Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
vale, schrokkerige mannetjes naar de schemer van die slokkies te dingen. Twee koningen van de markt zaten terzijde aan een tafeltje bankbiljetten te verdelen met harde koppen, waarin ze zo nu en dan wat drank goten. Een oud, verschrompeld kereltje, dat naast mij stond, stootte mij aan en zei verlekkerd: ‘'n Mooi gezicht meneer - poen vangen.’ Daarop wendde hij zich weer tot de kelner met wie hij had staan praten en sprak: ‘Néé, als je dik wordt van jenever helpt nog maar één ding.’ ‘Wat?’ vroeg de ander. Hij wás dik. ‘Duivebloed drinken,’ zei het mannetje plechtig. ‘Warm duivebloed.’ De kelner knikte geïnteresseerd. Het was duidelijk dat hij besloot het eens te zullen proberen. De oude keek mij ernstig aan een herhaalde: ‘Wárm.’ Want hij was als de dood dat ik het, bij een voorkomende gelegenheid, koud zou opschrokken. Toen nam hij het laatste slokje van zijn kelkje, knoopte zijn zwarte kostersjas dicht en verklaarde gezeggelijk: ‘Goeie middag, heren.’ Hij deed twee passen, maakte een grijpgebaar in het niet en zakte ineen als een lampion. Er kwam een hoop drukte van. De kasteleinsmevrouw kwam van achter haar tapkast en riep organisatorisch om koud water, en een grote, Goethe-achtige man begon aan de armen van het ineengezakte ventje te pompen of hij echt verdronken was. Twee minuten later deed hij zijn ogen weer open en sprak het bekende: ‘Waar ben ik?’ ‘Bij Freek,’ zei de man exact, want dat stond op de ruit. ‘Dat is sterk!’ riep het kereltje, gechoqueerd overeind krabbelend. ‘Flauwvallen in een kroeg. De mensen zouden nog geloven dat ik onder invloed was.’ Maar niemand geloofde iets, want het café had alweer de rug toegekeerd aan het voltooide incident. ‘Meneer,’ zei de man tegen mij, ‘ik heb ze niet eens gehad alle drie. Want ze smaakten me niet - ik had net een kip zien slachten.’ Hij vond het een sterk argument. Waterig keek hij me aan, bedelend om mijn verzekering dat hij geen drank-ventje was maar een oppassende opa die in eer en deugd van de sokken ging. Het zou onhoffelijk zijn geweest hem niet bij te vallen. Ontroerd gaf hij mij de hand en ging voorzichtig deurwaarts. ‘In een kroeg!’ riep hij nog en schudde het hoofd. |
|