benepen voor zich uit keek. Toen kwam de jongeman aangebalanceerd
met zijn blad. Hij zette het pilsje neer en hij zette het armetierige ijsje
neer. En droeg al dat glaswerk vérder.
‘Hé!’ riep de man, zoals men iemand een steen nawerpt.
De hoogrode jongen stond stil.
‘Krijgt dat kind geen lepeltje bij dat ijs, of mot je het hier met je vingers
eten?’ vroeg pa. De schijnober werd nog roder en keerde op zijn onzekere
schreden. Hij legde het lepeltje naast 't glaasje, mompelde iets over spijt en
ging heen.
‘Koekebakker,’ zei vader nog. En zo luid!
Daarop kwam een jongen. Hij maakte halt en front voor het tafeltje, bracht een
glimlach te voorschijn en boog voor het bleke kind. Ze lachte terug en werd heus
een beetje aardig.
‘Nee jongeman, mijn dochter danst niet met vreemden.’
Dat zei papa.
De danseur struikelde, aan zijn das voelend, naar een ander tafeltje en het
meisje lepelde klein en gedwee in haar ijsje. De gezette vijftiger zat parmantig
in zijn stoel: een man met een buik, met gezag, met principes...
Die des anderen daags waarschijnlijk tegen een kennis heeft gezegd: ‘Gisteren was
ik nog even bij die openluchtdanserij. Om de kleine meid een plezier te doen,
voel je?’