Meteen liet hij een luid gelach horen. Het was natuurlijk maar een
grapje, want verdraaid, hij wilde niet onbescheiden zijn. Ik had net een blik in
de spiegel geworpen om te zien of die das nu werkelijk zo..., maar toen hij van
mijn knakjes repte, begaf ik mij beleefd naar de schoorsteen en hield hem het
kistje voor. Hij koos, na rituele aarzeling, een mooie, nog zeggend, dat hij dit natuurlijk niet had willen uitrichten met zijn opmerking,
en liet zich, door mij van een vuurtje voorzien, behaaglijk in de zetel
terugvallen. ‘Het is hier beter dan buiten,’ zei hij. ‘Vervelend baantje, dat
geduvel met die cursussen, ik geloof, dat ik het er maar bij neergooi. Want ik
behoef het niet te doen, hoor. M'n vader is rijk, we houden twee meiden. Maar je
moet toch wat om handen hebben, nietwaar? Zodra pa de pijp uit gaat, ben ik het
heertje, dat voelt u wel.’ En hij deed nog een trekje.
Ik voelde een lichte ontgoocheling, want het is een kleinmenselijke trek, van
mensen, aan wie men diensten bewijst, te verlangen, dat ze dan ook terdege in de
penarie zitten. Déze knaap kwam echter uit een gezin met twee dienstboden méér
dan ik te bevelen heb. Daarentegen rookte hij mijn knak en zag het er niet naar
uit, dat hij spoedig weer in het portaal zou staan.
Ik trad aan het venster en riep: ‘Kijk eens aan, het is warempel droog geworden!’
maar hij veinsde mij niet te horen, aangezien hij verdiept stond in een boek,
dat hij uit de kast genomen had. Hij las hoofdschuddend en wierp het ten slotte
onzacht op de tafel, uitroepende: ‘Wat een dwaasheid! Hoe komt u aan dat prul?’
Ik nam het boek op en bracht het buiten zijn bereik. Het bleek van mijn
lievelingsschrijver te zijn. Zwakjes verdedigde ik 's mans geest tegen de
kritiek van mijn gast, die evenwel bleef hoofdschudden en ten slotte de
schouders ophaalde, als wilde hij zeggen: ‘Nou ja, jij bent óók niet wijzer!’ Om
hem niet verder te prikkelen, zweeg ik maar over de zaak. Ik zei nogmaals, dat
het bezig was een lief weertje te worden,