vlak voor mij staan en riep luid: “Pardon is
niet genoeg. Uitkijken moet je, kaffer.” Onder het uitslaan van deze kwetsende
taal, gaf hij mij, tot mijn grote verontwaardiging, een zware stomp tegen de
borst. Ik sprong op en riep: “Menéér!” waarop hij zijn vuisten balde en
schreeuwde, dat hij, indien ik dit mocht verlangen, graag met mij zou
vechten.
U moet goed begrijpen: ik ben geen lafaard, maar sinds mijn schooljaren was ik
niet meer bij een handgemeen betrokken. Het elementaire gedrag van die man
bracht mij dan ook in de grootste verlegenheid. Toen hij, nog meer naar mij
opdringend, informeerde of ik soms wat wilde, zakte ik in mijn stoel terug en
zei verward: “Neen, dat niet.” De uitwerking was afschuwelijk: het gehele café
begon honend te lachen, terwijl de bruut mij met onverholen minachting van hoofd
tot voeten opnam. Toen ik haastig afrekende en het café verliet, riep hij me na:
“Lafbek”, waarop wederom dat gelach weerklonk.
Lafbek! Ik verzeker u, dat ik aan de diepste neerslachtigheid ten prooi was, toen
ik weer buiten liep. “Daar gaat ge nu!” sprak ik bitter tot mijzelf. “In uw
beroep zijt ge een geacht man, uw vrouw beschouwt u als een hele persoonlijkheid
en zelfs uw familie is bereid aan te nemen, dat ge uw weetje weet. Maar zo'n
bruut zegt: ‘Lafbek’, en vijftig mensen onderstrepen het met hoongelach. En
waarom? Omdat ge zijn idioom niet beheerst. Ge zijt niet gewoon mensen te
ontmoeten die met hun biceps argumenteren.
Terwijl ik, diep gegriefd, door de straten ging, gesprekken met die man
verzinnend, waarin ik hem vlijmscherp van repliek diende, werd ik plotseling
staande gehouden door mijn neef Charles. Deze Charles is een losbandige kwant.
Wij dulden hem, doch mogen hem niet. Hij heeft voor mij echter een
onverklaarbare sympathie, die hij op de primitiefste manieren pleegt te uiten.
Ook nu kwam hij niet uitgeroepen over de feestelijkheid van het toeval, dat ons
te zamen wierp. Toen ik hem vertelde, dat mijn vrouw