Een van vroeger
Toen ik klein was, kwam de heer Nieuwkerk vaak bij mijn ouders over de vloer. Hij
had rode konen en wist altijd een mop. ‘Die Nieuwkerk!’ zei mijn vader. Om mij
te plezieren liep hij wel op handen en voeten als een hond en hief dan, in een
hoek gekropen, zijn been, bij wijze van pointe. Een vrolijk persoon dus, maar
zonder gebod, zo een die niet horen wil en dan maar voelen moet. Toen hij
gisteravond bij mij aanbelde, na al die jaren, had de rechtvaardigheid der vaste
traktementen zich aan hem voltrokken. Hij was een oude man geworden, slecht in
de kleren, groeven om de mond en roos in het haar. De mop, die hij toch nog
kwijt moest, kende ik al.
In de huiskamer raakte hij aan het converseren, de oude lach nabootsend, hoewel
zijn ogen niet meededen. Hij had op de deur mijn naambordje gezien en gedacht:
‘Dat is die kleine stuipekop!’ Wist ik het nog, hoe toenmaals de hond werd
nagebootst? Ik knikte en mijn vrouw liet de zaak detailleren, maar toen wij
uitgelachen waren, wisten we toch niet goed wat we met die Nieuwkerk moesten
aanvangen. De conversatie begon te slepen en je kunt niet telkens vragen of er
nog thee gebliefd wordt.
De oude voelde het aan en begon over de slechte tijden. Voor heel wat mensen was
het bestaan moeilijk. Hijzelf, bij voorbeeld, had ervan te lijden gehad. Zijn
bloeiende agenturen-ai wat een leventje vroeger! - waren verminderd, maar hij
was gelukkig een vent, die zelden neer ging zitten bij de pakken, dat was hem
thuis nooit voorgehouden. Zijn vader placht te zeggen... Ik weet niet meer
precies wat hij zei, maar het klonk wel flink.
Toen hij in zijn zak begon te tasten, begreep ik dat de