lichtgrijze duffel, toen ik hem betrapte. Mijn verschijnen deed hem
verbaasd opzien.
‘Zo,’ sprak hij. ‘Wie ben jij?’
Dat klonk niet erg beleefd, maar ik bleef natuurlijk rustig en vroeg fijntjes
waarmee ik dienen kon.
‘Met óp te donderen,’ sprak de heer Blommers korzelig. ‘Wat doe jij hier,
slijmerd?’
Nu werd ik ook koel.
‘Vooruit meneer Blommers,’ zei ik. ‘Geen grapjes alstublieft. U weet wel, dat ik
hier woon en...’
‘Dat lieg je,’ riep hij grof. ‘Ik woon hier!’
Toen hij mij opzij duwde en de kamer binnenging rook ik de oplossing; hij was
gehuld in Schiedamse nevelen.
‘Maar hoort u nu toch eens...’ riep ik, doch hij had zich reeds in een leunstoel
bij de kachel genesteld, waar hij het lied ‘Lach nooit als je die wagen ziet’,
aanhief. Ik probeerde tevergeefs hem er van te overtuigen, dat hij hier niet
langer thuis was, maar hij sloeg geen acht op mijn betoog, dronk achteloos mijn
glaasje leeg en viel in een diepe, gezonde slaap.
Daaruit ontwaakte hij eerst toen ik reeds zat te ontbijten. Hij vroeg waar hij
was, als een patiënt na een aanrijding, en ik legde hem de zaak uit, waarop hij
verlegen overeind krabbelde en verzekerde, dat het een misverstand was, wat ik
trouwens reeds had vermoed. Bij het weggaan was hij weer helemaal het bescheiden
jongmens, dat mij indertijd het plat had laten bezichtigen, alleen wat bleker,
want die drank is een kanker voor het menselijk organisme.
Het incident zou hiermee gesloten zijn geweest, indien niet een week later, om
kwart over elf, een zware man, die eveneens de prooi van alcoholische verhitting
was, bij mij had aangebeld met de mededeling dat hij door Kees vooruitgezonden
was. Ik verzekerde hem, dat op deze etage zo iemand niet gehuisvest was, doch
hij stiet mij opzij, voerde enige danspassen uit en ging gezellig aan tafel
zitten. Tien minuten later kwam de heer Blommers in dezelfde toestand.