Bemiddeling
Toen ik de brug overstak, rende een blond jongetje op me af. Het droeg een
hengeltje als een geweer over de schouder en was de prooi van een paniek.
‘Meneer,’ riep de knaap klaaglijk, ‘zij wil me slaan, meneer,’ en hij wees op een
slungelachtig meisje, dat met een lederen riem in de hand naderde, gevolgd door
een kleiner zusje, dat de zaak hoogst interessant vond.
‘Laat ze nou eens ophouden!’ riep hij en het hengeltje trilde hem in de hand.
Nu richtte ik mij tot het slungelachtige meisje met haar riem, dat de stand had
aangenomen van iemand die mikt. ‘Ik zou dat jongetje maar geen leed doen,’ zei
ik. Toon en woordkeus waren fout en het wicht bemerkte dit aanstonds.
‘Ik doe het wél,’ riep ze zwaaiend met de riem. ‘Dan mot-ie maar niet
treiteren.’
‘Kom, het is zo'n klein jongetje,’ pleitte ik nog, maar het zusje van de
aanvalster sprak beleefd-inlichtend: ‘Hij is negen jaar, meneer,’ teneinde te
doen uitkomen, dat hij oud genoeg was om voor een lel in aanmerking te komen. Ik
wilde nog iets opmerken, doch het lange meisje deed de riem handig op de
billetjes van de knaap neerkomen. Daarop liep zij, gevolgd weer door haar zusje,
op snelle voeten weg.
Het jongetje had zijn hengel laten vallen. Met beide handen greep het zich aan de
broek en begon luid te brullen.
‘Rotmeid!’ riep hij. Zij bleef stilstaan en draaide zich om. ‘Net goed!’
schreeuwde zij en lachte bepaald diabolisch.