‘Deze kant op!’ sprak hij als een veldheer, ‘loop maar mee.’
Ik ging naast hem en dacht juist na over de een of andere simpele opmerking, die
ik zou kunnen plaatsen, toen hij zélf het stilzwijgen verbrak.
‘Wat ga je doen in de Blasiusstraat?’
‘Och, zo'n beetje op visite,’ antwoordde ik vaag.
‘Zeker een meissie,’ veronderstelde hij snaaks en hij begon te krassen als een
raaf, bij wijze van vrolijkheid.
Ik trok het koddige gezicht van een betrapte schuinsmarcheerder en ging zwijgend
naast hem voort.
‘Wat doe je voor de kost?’ wilde hij nu weten.
‘Journalist,’ zei ik.
‘Zo. En wat verdien je per maand?’ vroeg hij.
‘Nou, niet zo erg veel,’ sprak ik, bevreemd en ontwijkend.
‘Zeg eens precies het bedrag,’ drong hij aan.
‘Ach, waarom...?’ zei ik onwillig.
‘Wat verdient je vader dan?’ informeerde hij fanatiek.
‘Dat weet ik niet,’ loog ik. Wat moest die vent?
‘Zo zo. En heb je nog naaste vrienden?’
‘Een.’
‘Wat verdient die?’
Ik bleef stilstaan. ‘Dat gaat u geen bliksem aan,’ zei ik. ‘Ik vraag u toch óók
niet naar uw inkomen?’
‘Dat zou ik je trouwens niet aan je neus hangen,’ verklaarde hij en weer liet hij
dat gekras horen. Ik haalde mijn schouders op en stapte enige tijd woordloos
naast hem. Hij had de snijkoeken onder de andere arm genomen en liep halfluid in
zich zelf te kletsen. Waarschijnlijk had ik de wijkidioot getroffen.
‘Wat heb je gegeten vanmiddag?’ vroeg hij plotseling.
‘Snijbonen met aardappelen,’ zei ik grimmig. ‘En een appel toe.’
‘Ik heb kip gehad,’ verklaarde hij. ‘Eten jullie wel eens kip?’
‘Nooit,’ luidde mijn puntig bescheid.