op zijn pantoffeltjes. De schoenen stonden in een hoek. Lekten ze
al? Maar ik kon dat niet onderzoeken, want hij bedolf me dadelijk onder een golf
van aangename gastvrijheid. De kinderen werden weggezonden en ik moest er mijn
gemak van nemen. De thee kwam straks en kende ik dat curieuze werk van Léautaud?
Neen? Wel, hij gaf het cadeau, geen protesten asjeblieft, hij wóú 't. Met het
boekje in de hand zat ik naast mijn schoeisel en vond de juiste woorden niet.
Hij sprak nu over verzen en las er zelfs een voor, uit een deeltje, dat hij
handig uit de kast trok.
Opeens zei ik: ‘Bevallen ze, de schoenen?’ Het ontsnapte me, zoals men kan
oprispen in gezelschap. Eén ondeelbaar ogenblik vertrok zijn gezicht
krampachtig, maar toen verscheen de glimlach weer en sprak hij achteloos: ‘Tja,
dat zijn nog een paar flinke stappers.’ Daarop koos hij een nieuw vers. Terwijl
het weerklonk, drong het tot mij door dat hij mijn schoenen blijkbaar had
geïntegreerd, want het was duidelijk, dat mijn aanraking van zijn wonde hem
nauwelijks geschokt had. Hij gelóófde in dat paar, als was het 't zijne. Wilde
ik ze nu nog terug, ik zou zijn ganse bestaan moeten opbreken, als een
straat.
Liever schudde ik hem de hand, prees het uitzicht en vond een motief om heen te
gaan. Heerlijk was het, weer beneden te zijn. Ik ging op de rand van mijn bed
zitten en luisterde rustig naar mijn innerlijke stem, die mopperde: ‘En wat doe
je nu straks, als je zolen helemáál kapot zijn?’
Mijn hemel, dan blijf ik in bed en houd me ziek tot ik nieuwe schoenen kopen kan.
Over een jaar? Nu ja, er zijn mensen die twintig jaar liggen. Ik kan boeken
lezen en kranten. De ware vrienden komen me wel bezoeken. Neen, er is maar één
ding dat me benauwt: de buurman zal aan zijn vermeende rechtschapenheid
verplicht zijn mij na te lopen met spijs en drank en dat zal vreselijk wezen.
Want voor mijn geestesoog zie ik hem humaan door het vertrek drentelen, mij
martelend met zijn gekraak, zijn hels gekraak...