Hongerwinter
Toen Fien de deur achter zich dicht getrokken had en haar wat moeizame
oude-vrouwen-stap de trap op ging, zei juffrouw Wolsma tegen haar man:
‘Alsjeblieft, negen uur, daar gaat ze weer.’
De man, nauwelijks zichtbaar bij het bibberend schijnsel van het drijvertje,
haalde zijn schouders op. ‘Ze gaat een slokkie water nemen,’ zei hij.
‘Dat zegt ze,’ siste juffrouw Wolsma, conspiratief fluisterend, ‘maar ik verzeker
je, dat ze wat op d'r kamer heeft. Ze eet.’
‘Wat zou ze nou hebben,’ sprak de man sussend, ‘jij hebt toch haar bonkaart? Ze
eet toch gewoon met ons mee? Nee, voorraad heeft ze niet meer, daar ben ik zeker
van. Kom nou, Fien is toch geen gewone huurster. We kennen haar nu al dertig
jaar. Ze is hier de hele dag over de vloer...’
‘Ja, dank je de bliksem,’ schamperde de vrouw. ‘Ze zit hier omdat ik de kliek opwarm, omdat ik nog vuur heb. En
licht...’
‘Bedoel je dat soms?’ vroeg de man, met een knik naar het drijvertje, maar de
vrouw, wier stem schel en onvast werd van haat en drift, riep: ‘Ik zeg je dat ze
vreet. Iedere avond om negen uur. Een slokkie water, puh, ik lách er om. Nee,
die mooie vriendin van ons, die we nu al dertig jaar kennen, heeft lekkere
beetjes achtergehouden en die zit ze op te smikkelen, terwijl wij hier
kreperen.’ En toen de man onwillig zijn schouders ophaalde, kefte ze: ‘Geloof je
't niet? Ga dan naar boven, dan zul je 't zien!’
Hij keek naar haar magere, in woede vertrokken gezicht en een gevoel van grote
treurigheid kwam over hem. ‘Toe