De soepmannen
Als ik, met mijn jas al aan, nog even in de kamer kom om mee te delen, dat ik die
boodschappen nu ga halen, zegt mijn vrouw tegen twee stoelvaste vriendinnen:
‘Kijk, hij neemt een koffertje mee, want hij is te verwaand om met een paar
zakjes over straat te gaan.’ Een heel gelach natuurlijk. Ik acteer de
houdingloze echtgenoot en raak op de gang. ‘Let op je wicht,’ roept mijn vrouw
mij nog na.
Nu de buitendeur en dan zijn ze er allemaal weer: die oude, met zijn baardkroes,
dat hem als schimmel aankleeft, de dunne, met de toegeknoopte jas, de voormalige
middenstander met de lijdenstrek en die kinderen. Zij staan hier altijd tegen
zessen op de portiektrap, wachtend tot de bruine deur naast de onze opengaat.
Daarachter wonen namelijk soldaten van ons onlangs gemobiliseerd heir in een
gevorderd bovenhuis. Die jongens eten veel, maar zij laten van hun kost altijd
een beetje over: wat soep, wat kool, wat uitgespogen graten. Daarvoor staan de
brave mannen en de bedeesde jongetjes gezeggelijk in de rij, met pannetjes in de
hand.
Als ik nu de deur uitkom, raken ze in een soort opwinding. De kinderen worden
opzij geschopt: ‘Meneer moet er dóór!’ En dan lachen zij afhankelijk tegen me,
als personen, die niet gaarne overlast zouden veroorzaken. Ik voel mij op zulke
momenten als een dikke kapitalist, op een politieke prent en sluip met een
merkwaardig gevoel van wroeging langs de rij. ‘Dag meneer,’ roepen zij soms,
tegen mijn rug. Zij zien, geloof ik, een macht in mij, een die te zeggen heeft
over het pannetjeseten.
Als ik terugkom met de zakjes, krijgen we hetzelfde nog eens. Ze dringen zich
tegen de muur en vragen of ik er nu