hoog geluidje, want hij verdraaide zijn stem, zulks tot groot vermaak
van de kantoorjuffrouw, die gemeenzaam op zijn bureau kwam hangen. Ik noemde
mijn naam en zei, dat ik met de heer Korst wilde spreken.
‘Het spijt me,’ piepte hij, ‘meneer is er niet.’
‘Weet u 't zeker?’ vroeg ik bitter.
‘O ja,’ zong de zaakwaarnemer. ‘Meneer is de hele dag op zakenreis.’ De juffrouw
brak bijna in tweeën van de pret. Ik legde de haak op het toestel en bleef nog
even staan kijken. Korst bootste ten gerieve van het meisje na, hoe sukkelachtig
ik daar aan het apparaat had gestaan. Toen ze alle twee over het bureau vielen
van plezier, deed ik de gordijnen opzij en schoof het raam hoog op.
‘Korst!’ brulde ik.
Een jongetje, dat juist voorbijging, stortte van zijn autopedje. Korst, die me
gewaar werd, kromp ineen als een moordenaar, die op een eenzame landweg de schim
van zijn slachtoffer ontmoet. De lach gleed van zijn gezicht. Hij trad
houdingloos aan het venster en wuifde naar me, boven de glasgordijntjes. Twee
minuten later belde ik opnieuw bij hem aan en nu ging ik bazig de trap op. Hij
deed luidruchtig, noemde het een aardige streek van zichzelf en herinnerde zich
nog goed, hoe leuk ik zulke grapjes altijd wist op te vangen.
Maar de hoofdzaak was, dat ik even later bij Kees mijn thee dronk met het tientje
in de zak. Korst zag ik somber aan zijn bureau zitten, bezig met schrijven. Hij
wilde het zeker gauw terugverdienen.