Feeststemming
Als het regent moet je zo'n kermis mijden. Maar toen ik van huis ging was het
droog en toen ik er kwám, begon het zo'n beetje te druppelen. De anderen hadden
het zien aankomen. Zij ontbraken. Er waren dan ook niet veel mensen, en de
zeldzame verdwaalden, die er nu eenmaal liepen, wilden nergens in. Niettemin
jubelden alle orgels, en riepen de standmakers, dat je binnen komen moest,
teneinde te lachen en te gieren, maar dat deed niemand, want kermisvieren is een
koorts die, bij de verkoeling van een Hollandse regenbui, eenvoudig niet
optreedt.
Ik besloot inmiddels de elementen te negeren en het vermakelijk program
onverstoord af te werken. Ik liet mij ronddraaien, ging een weinig schokken in
een daartoe strekkende machine, gleed met buikwee van de achtbaan en stortte
eenzaam doch hard op de band zonder einde. Voldoende dooreengeschud, begaf ik
mij daarop naar de poffertjeskraam, teneinde mij te voorzien van de rituele
lekkernij.
Die tent was erg leeg. Een dikke man in het wit stond blasé een beetje voor zich
heen te bakken, en een Dosto-jewski-figuur kwam mij humeurig vragen, wat ik
verlangde. Poffers verlangde ik, net als die meneer daar. Want er was heus nóg
een.
Hij zat twee tafels verder en praatte met zijn gebak. Vóór hij een poffer opat,
maakte hij zijn excuses. Wie er abnormale beleefdheid in ziet, heeft het mis,
want deze grote, blozende man was ten prooi aan alcoholische vervoering.
Nu fascineren eenzame dronkaards mij. Ik begrijp ze niet; ik krijg altijd de
indruk, dat ze uit een volle Jan Plezier gevallen zijn en voortzetten, wat zij
in een goed gezel-