| |
| |
| |
3. Reis van Melinda naar Calicuta in Indië. De eerste auditie by den Koning van Calicuta.
De hoop, om het groot oogmerk van deezen togt te bereiken, was nu niet meer onzeker. Het grootste en hagchelykste gedeelte van de reis naar Indië was nu reeds gelukkig volbragt, en 't geen 'er nog van overschoot liep door wateren, welke van handeldryvende Mooren en Indiäanen reeds dikwerf waren doorkruisd. Dus konden zy met recht hoopen, dat men ook deeze laatste vaart voorspoedig zou volbrengen.
Den 22sten April verliet de vloot haare anker-plaats voor Melinda, met het voorneemen, om de kust van Afrika, langs welke men tot dus verre gezeild had, te verlaaten, en onder de leiding van den medegenomen Loots de zee dwars over te steeken. Tot het doel van de reis had men, gelyk ons reeds bekend is, de Indiaansche handel-plaats Calicuta bepaald, welke, gelyk myne jonge | |
| |
Leezers weeten, of met weinig moeite op de kaart kunnen vinden, op het eerste Oostindische schier-eiland, en wel op de west-kust van hetzelve ligt.
Den 28sten zagen zy voor de eerste maal wederom het noorder-aspunt of de noordelyke poolstar, welke zy in langen tyd niet gezien hadden. Zy merkten daarby, dat zy andermaal den evenaar hadden doorsneeden, en nu wederom op het noorder-halfrond der aarde waren gekomen.
Deeze laatste reis was ongemeen voorspoedig. Zy doorkruisten den grooten zeeboezem tusschen Afrika en het genoemde schier-eiland, welke dwars over op zeven-honderd mylen wordt gereekend, in den tyd van drie-entwintig dagen, en wel zonder storm en onweder. De 17den Mey ontdekte men land, 't welk eene hooge kust had, en waarvan zy omtrent agt mylen af waren. De Loots stuurde vervolgens zuid-oostwaards, en besloot uit de hoedanigheid van het weder, dat zy naby de Indiäansche kust waren. Den 20sten ontdekte hy de hooge heuvels, welke tegenöver Calcuta liggen, liep met blydschap naar den Admiraal en | |
| |
eischte eene belooning, omdat hy hem thans werklyk naar het van hem en zyn volk zo zeer gewenschte land had gebragt. De Gama voldeed aan zyn verzoek met het uiterste genoegen; hy deed tevens eenen plegtigen maaltyd aanrechten voor alle de schepelingen, en de schepen gingen, onder een algemeen vreugde-geroep, op eenen afstand van twee mylen onder Calicuta voor anker liggen.
Dus had men nu gelukkig uitgevoerd, het welk sedert veele jaaren zo yverig gewenscht, zo dikwerf vruchteloos beproefd, en door zo veelen als eene onbezonnen onderneeming met bitterheid gelaakt was. Deeze gebeurtenis had de gewigtigste gevolgen voor geheel Europa. Portugal nam daardoor toe in magt en rykdom; het verkreeg aanzienelyke bezittingen in de Indië, en ontving daar de overmagt over de Mohamedaanen, die in dien tyd, voornaamelyk in dit waerelddeel, tot een vermogen waren geraakt voor alle overige Natiën ten uitersten gevaarlyk, en mogelyk van daar van tyd tot tyd geheel Europa zouden overstroomd en onder het juk gebragt hebben, zo de Portugeezen niet | |
| |
de gewigtigste bron van hunne rykdommen van daar afgeleid, en hunne geduchte magt door gelukkige oorloogen in de Indië gefnuikt hadden. –
Zodra men de ankers had uitgeworpen, kwamen 'er eenige Indiäansche visschers by de schepen. Zy waren bruin van kleur, en gingen naakt, alleenlyk droegen zy om het onderlyf een stuk linnen. De Gama ontving hen zeer vriendelyk, en kocht visschen van hen. Hy belastte vervolgens eenen van de kwaaddoeners, die hy aan boord had, om met deeze menschen aan land te gaan, om bericht te ontvangen van de hoedanigheid dier plaats, en om te beproeven, hoe men daar zou aangenomen worden.
Dees was naauwlyks aan land gestapt, of hy wierd omringd van een groote meenigte volks, dat hem met verbaazing beschouwde en honderd vraagen deed, welke hy niet verstond, en dus ook niet kon beantwoorden. Men bragt hem vervolgens in een huis, waarvan twee Mooren de bezitters waren, waarvan de een Bontaybo heette en spaansch sprak. Deeze Bontaybo, die eertyds te Tunis geweest was, en daar met Europëaanen | |
| |
verkeerd had, erkende hem voor een Portugees, en sprak hem aan met deeze beschaafde uitdrukking: ‘Dat u de duivel haale, hoe zyt gy hier gekomen?’ Hy stond verbaasd, toen hy hoorde, dat men de geheele reis ter zee had gedaan; en begeerde nu te weeten waarom men dan eigenlyk hier was gekomen? De Portugees antwoordde: ‘Om Christenen en specerijen te zoeken.’ ‘Maar’ vroeg Bontaybo vervolgens, ‘waarom zenden dan de Koningen van Frankryk en Spanje en de Doge van Venetiën niet tot hetzelfde einde vlooten uit?’ ‘Omdat, antwoordde de ander, de Koning van Portugal hen zulks niet zou toelaaten.’ ‘Daar doet hy wél aan!’ zeide de Moor, en ging met den Portugees, om den Admiraal op het schip te bezoeken.
Naby het schip gekomen zynde, riep hy den Admiraal in 't spaansch luid toe: ‘goed geluk! goed geluk! veel robynen! veele smaragden! Gy hebt reden, God te danken, dat hy u hier gebragt heeft, alwaar alle soorten van speceryën en edele gesteenten met alle de rykdommen der waereld zyn!’ De Admiraal en zyn volk | |
| |
waren zodanig aangedaan, in eenen zo verren afstand van huis iemand te vinden, die hunne taal sprak, dat de traanen hen in de oogen schooten. De Gama omhelsde Bontaybo, zette zich met hem neder, en vroeg hem: of hy een Christen was?
Mogelyk zullen myne jonge Leezers zich verwonderen, dat de Gama eenen man, dien hy nooit had gezien, terstond by het eerste woord, het welk hy met hem wisselde, eene geloofs-belydenis afvorderde; een eisch, welke in onze dagen, vooral wanneer dezelve in Europa gedaan wierd, zekerlyk vreemd zou voorkomen. Maar in een geheel vreemd land, en onder menschen, wier gezindheid, godsdienst en zeden men nog niet kent, moet het immers wel ten uitersten aangenaam zyn, een mensch te vinden, die in de zachtmoedige leer van Jesus onderweezen is, en van wien men dus kan verwachten, dat hy, volgens de eischen van deeze leer, zachtmoedig, rechtvaardig, goedaartig en menschlievend zyn zal. Hierby kwam nu dit ook nog, dat men in dien tyd gemeenlyk het vooroordeel koesterde, alsof de algemeene Vader der menschen al- | |
| |
leenlyk de geenen onder zyne kinderen, die Christenen waren, kon lief hebben, alle overigen daarentegen noodzaakelyk haaten en tot eiudelooze rampen veroordeelen moest. Ook geloofde men in dien tyd even zo verkeerd, dat het onmogelyk was een regt goed mensch te zyn, zo men niet een Christen was; gelyk men dan ook van zulk een mensch noch liefde en rechtvaardigheid verwachtte, noch oordeelde van zynen kant aan hem liefde en rechtvaardigheid verschuldigd te zyn. Hierom was het in dien tyd voor iedereen van zeer veel belang, om te weeten, of hy, van wien hy vriendschap en diensten verwachtte, een Christen was of niet; en dit was de reden, waarom ook die de eerste vraag van de Gama aan Bontaybo was.
Bontaybo bekende vrymoedig, dat hy een Mohamedaan was. Hy verhaalde, dat hy zich eertyds te Tunis, vervolgens te Caïro in Egipten had opgehouden, en van daar eindelyk over de roode zee naar Indië gekomen was. Hy eindigde met de verzekering, dat hy altyd een groot vriend van de Christenen was geweest, en zich | |
| |
ook als zodanig een jegens de Portugeezen gedraagen zou.
De Gama dankte hem met de verzekering, dat hy hem voor zyne goede diensten rykelyk zou beloonen. Hy vernam hierop, dat de opperheer van Calicuta, dien men Samorin noemde, thans zyn verblyf had te Panane, eene plaats vyf mylen van daar geleegen; en Bontaybo gaf hem den raad, dat hy iemand derwaards zenden en zyne komst moest laaten melden. De Admiraal volgde dien raad; en zodra de Samorin had vernomen, dat 'er een gezant van eenen Koning uit een afgeleegen land was aangekomen, liet hy hem verwelkommen, en zond hem eenen loots, die de schepen naar de haven Padarane brengen zou, omdat men by Calicuta zelve geene haven, maar slechts eene open reê had. Hy liet hierby zeggen, dat hy zelf te Calicuta zou komen om den Admiraal te ontvangen.
Eenigen van de schepelingen, en onder deeze voornaamelyk de broeder van den Admiraal, waren van gevoelen, dat hy 'er zelf niet heen gaan, maar eenen anderen in zy- | |
| |
ne plaats zenden moest, omdat men nog niet weeten kon, wat de Samorin somtyds bedoelen kon, en dewyl van het leven van den Admiraal het leven van allen, en tevens de verdere gelukkige voortgang van hunne reis afhing. Maar de Gama verklaarde, het mogt hem gaan zo het wilde, hy moest er zelf heen gaan, dewyl hy liever sterven, dan wederkeeren wilde, zonder te Calicuta geweest te zyn. Hy belastte inmiddels, dat, ingevalle hem eenig ongeluk mogt overkomen, de schepen terstond terug zeilen en het bericht van de gelukkige ontdekking van Indië naar het vaderland brengen zouden.
Hy ging hierop daadlyk aan land, en wel in een boot met kanon beplant, met waaijende vlaggen en onder het blaazen van trompetten. Aan den oever wachtte de Cutwal, dat is, de Staatsdienaar van den Samorin hem op, met tweehonderd Nayren of edelen des lands, nevens eene groote meenigte volks. De eerste ontving hem by het landen met veel beleefdheid, en verzocht hem om zich te plaatsen op eenen voor hem geschikten draagstoel. Hy zelf zette zich op | |
| |
eenen anderen; waarop zy van menschen opgenomen en zeer schielyk weggedraagen wierden. De overige volgden te voet.
Men kwam by eene Pagode, dat is, by eenen Indiaanschen tempel, die van eenen grooten omtrek was. Hy was gebouwd van gehouwen steenen en met pannen gedekt. Boven den ingang hingen zeven klokken; en voor denzelven stond een zuil van metaal, zo hoog als een mastboom. By de intreede wierden zy ontvangen van mannen, die van den gordel af na boven toe naakt gingen, en benedenwaards tot aan de knie met boomwollen stoffe bedekt waren. Onder de schouders droegen zy iets van dezelfde stoffe, het welk vast gehegt was door eenen draad, welke over de linker schouder en onder den rechter-arm heen liep. Dit waren de Priesters van den tempel. Zystonden by den ingang, en besprengden de aankomende met eene spons in water gedoopt, en gaven vervolgens aan elk een klein gedeelte van hout-poeyer, om hetzelve op het hoofd en de armen te strooijen.
De Admiraal en die hem verzelden wierden daardoor verleid te gelooven, dat dit | |
| |
gebouw eene christelyke kerk was, omdat het besprengen met het zogenaamde wywater, dat is, geheiligd water, en het bestrooyen met asch, mede behoort tot de godsdienstige gebruiken van de Roomsch-katholyke kerk. Dus trad men 'er in, en ontdekte aan de muuren van den tempel verscheidene geschilderde beelden van eene afgrysselyke gedaante, welke waarschynelyk Indiaansche afgoden vertoonden. Eenigen hadden lange tanden, welke hen, gelyk de slag-tanden van een wild varken den mond uitstaken; anderen waren met vier armen, maar allen met vreesselyke aangezichten voorgesteld. Op het gezicht van deeze akelige gedaanten, begonnen de Portugeezen te twyfelen, of zy wel in eene christelyke kerk waren: maar wanneer men hen hierop een ander beeld toonde, het welk boven in den muur van den tempel in een donkeren hoek stond, en daarby het woord Mari uitsprak: vielen zy 'er voor neder op de knie, omdat zy het hielden voor een afbeeldsel van de maagd Mariä, die, gelyk myne jonge Leezers zullen weeten, in de Roomsch-katholyke kerk, als de Moeder Gods geëerbiedigd, en van | |
| |
Roomsch-katholyken, die slecht onderweezen zyn, dikwerf meer en vuuriger wordt aangebeeden, dan het oneindige Opperweezen zelf. Een van hen vond 'er nog eenige zwaarigheid in, en zeide, terwyl hy nederknielde: Indien dit de duivel mogt weezen, dan bid ik God aan; het welk den Admiraal deed meesmuilen. De Indiaanen vielen driemaal met uitgestrekte armen zo lang als zy waren voor dit beeld neder, en verrichtten vervolgens hun gebed staande.
Nu ging men naar de stad. De meenigte van het saamengeloopen volk nam verbaazend toe, en het gedrang wierd zo sterk, dat de Cutwal met de vreemdelingen in een huis moest treeden. Hier vergaderden verscheidene Nayren of voornaame lieden, door den Koning afgezonden, om den Admiraal te ontvangen, en aan het hof te brengen. Thans begon de geheele trein derwaards te gaan. Op een sein door den broeder van den Cutwal gegeeven, week de ontallyke meenigte van aanschouwers eerbiediglyk terug, en drieduizend gewaapende mannen verzelden den trein, De Gama was by uitstek voldaan, dat hy zo deftig | |
| |
wierd ontvangen, en zeide schertsende tegen zyne reisgenooten; in Portugal zal men niet droomen, dat wy hier zo veel eer genieten!
Eindelyk kwam men by het paleis van den Koning, dat wel voor het grootste gedeelte slechts van leem gebouwd, maar zeer ruim was en eene zeer goede vertooning maakte. Aangenaame tuinen, met fonteinen versierd, omringden denzelven; en men moest, voor dat men by de woning zelve kwam, eer vyf groote hoven met poorten gaan, waarby tien poortiers werks genoeg hadden, om het volk met stokken tegen te houden, opdat de Portugeezen plaats genoeg hadden tot hunne pligtige intrede.
Aan de deur van het palels wierd de gama van de voornaamsten onder de priesteren des lands, die men braminen noemt, met een omhelzing ontvangen en vervolgens binnen geleid. Het volk, welk by deeze gelegenheid den Koning, die zich zeer zelden laat zien, hoopte in 't oog te krygen, drong hiertoe met zulk een geweld, dat 'er verscheidene dood gedrukt wierden. Eenigen van de Portugeezen zouden geen beter lot gehad hebben, zo niet de drempelwachters on- | |
| |
barmhartig hadden geslagen, om hen plaats te maaken. In het binnenst gedeelte van het paleis zag men, als in eenen schouwburg, rondom zitplaatzen, welke trapswyze gebouwd waren; de vloer was belegd met groen fluweel, en de muuren behangen met zyde stoffen van allerlei kleuren. De Koning, een reeds vry bejaard en rustig man, was, gelyk de overige Indiaanen, bruin van kleur, maar grootsch in zyne houding, en lag achterover leunende op kussens van witte zyde met goud gestikt. Boven hem was een kostbaar verheemelte, en zyne kleeding bestond uit een kort zyden kamizool, bezet met takken en roozen van geslaagen goud. De knoopen waren groote paarlen en de knoopsgaten van gouddraad. Midden om het lyf droeg hy een witte zyden stoffe, welke nêerhing tot op de knie; op het hoofd een muts, bezet met paarlen en diamanten, en zowel in de ooren als ook aan de vingeren en teenen eene meenigte juweelen ringen. Zyne armen en voeten waren bloot en met gouden linten versierd.
Naast den Samorin zag men op een verheven gouden stel een gouden bekken, | |
| |
waaruit één der bedienden hem van tyd tot tyd betel en areka toereikte, waarop zyn Majesteit, volgens de Indiaansche gewoonte, geliefde te kaauwen. Maar myne jonge Leezers weeten misschien nog niet, wat betel en areka is, dus zal ik 'er wel eerst eene beschryving van dienen te geeven. Betel is eene Indiaansche plant, welke voornaamelyk geschat wordt om haare blaaden, die een rood sap hebben van een' bitteren smaak. Het gebruik van deeze bladen is door geheel Indië even zo algemeen of nog algemeener, dan by ons het gebruik van de tabak. Men neemt dezelve of alleen of gemengd met de noot van areka, een ander Indiaansch gewas zo groot als een hazelnoot, ook wel met kalk of gebrande oester-schulpen, en allerlei kruiden in den mond, om 'er geduurig op te kaauwen. Het speeksel wordt 'er geheel rood van geverwd, en de adem welriekende gemaakt; maar de tanden lyden 'er zodanig by, dat zy ten laatste zo zwart als een kool en zo bros worden, alsof zy tot koolen gebrand waren. Elk heeft hier een doosje met betel by zich, juist gelyk men by ons de snuif-tabak in doozen by zich draagt; en | |
| |
het is eene ingevoerde welleevendheid onder persoonen van beide seksen, om elkander in byeenkomsten dezelve aantebieden, gelyk men het voor een schimp reekent, wanneer men daarmede niet vereerd wordt, of ook weigert, om 'er van te neemen. In den beginne zal men 'er een soort van bedwelming of dronkenschap by ondervinden, maar 'er zich eindelyk zodanig aan kunnen gewennen, gelyk men zich by ons aan de bedwelmende uitwerkingen van den tabak gewent, zo dat men 'er niets meer van bespeurt. – Een tweede gouden vat stond naast den Koning, om het overblyfsel van de uitgekaauwde betel daarin te werpen, en een derde vat met water, om 'er telkens den mond mede uittespoelen.
Men ontdekte by alle de geenen, die 'er tegenwoordig waren, dat zy de linker hand voor den mond hielden, en dit geschiedde om te verhoeden, dat hun adem niet met den adem des Konings mogt vermengd worden. Ik kan my hierby niet onthouden te wenschen, dat de beschaafde Europeäanen de Indiaanen mogten naarbootzen in de zorg, om niemand door eenen kwaalyk riekenden | |
| |
mond lastig te vallen. Wat kan walgelyker zyn, dan te spreeken met menschen, die eenen stinkenden adem hebben, en wat gebeurt evenwel in onze beschaafde gezelschappen meer, dan dit? Ik heb mannen gekend, die ik om hunne verdiensten en hun karakter hoogachtte en bemindde, waarvan ik my echter by elke byeenkomst zo schielyk als 't mogelyk was, moest ontdoen, omdat ik van hunnen stinkenden adem tot flaauw-worden toe wierd aangetast. Wacht u, myne jonge Vrienden! voor dit gebrek, hetwelk gy ligtelyk kunt myden door het geduurige zuiveren van den mond en door u te gewennen aan eenvoudige en konstlooze kost – en laat ik wederkeeren tot onze geschiedenis.
De Gama boog zich, toen hy voor den Samorin trad, driemaal met opgeheven handen, omdat men hem had gezegd, dat de gewoonte des lands zulks vereischte. Zyne Indiaansche Majesteit wierp hierby een gunstig oog op hem, maar beantwoordde zyne buiging zo weinig, dat de beweeging van het hoofd naauwlyks kon bemerkt worden. Daarop moest de Admiraal zich naast hem plaatzen.
| |
| |
Middelerwyl waren ook de overigen binnen getreeden, en betoonden op dezelfde wyze hunnen eerbied; en nadat ook die zich over den Samorin hadden moeten plaatzen, wierd 'er water gebragt, om naar de gewoonte des lands de handen daarin te verkoelen. Vervolgens wierden 'er vygen en ander fruit toegediend, en de Samorin vermaakte zich zeer in de vreemdelingen te zien eeten. Wanneer zy 'er water by verzochten, wierd hun een gouden vat met een tuit gegeeven; en dewyl men hen had te kennen gegeeven, dat de Indiaanen het voor onbetaamelyk hielden, om by het drinken het vat met de lippen aanteraaken: wilden zy ook deeze gewoonte opvolgen, hielden hetzelve in eenigen afstand van den mond, en lieten het water 'er in loopen. Maar omdat zy aan deeze manier van drinken niet gewoon waren, stortten zy het water over de kleederen, of het water geraakte hen in de luchtpyp, en deed hen vry sterk hoesten, het welk voor de hooge vergadering een heerlyk schouwspel was.
De Gama verzocht vervolgens eene geheime audiëntie; en de Samorin begaf | |
| |
zich met hem en eenen tolk in een ander vertrek. Hier wierd hy gevraagd: uit wat land hy kwam? en wat het oogmerk van zyne reis was? Hy antwoordde: dat de Koning van Portugal, de magtigste en rykste Monarch van het Westen, hem had gezonden met het inzicht, om met den Koning van Calicuta, het Hoofd der Indiaansche Vorsten, een verbond van vriendschap en handel te sluiten. Hy voegde 'er by: dat hy brieven had van zynen Monarch, welke hy des anderen daags zou overgeeven, en dat hy hoopte dat de Samorin aan den Koning van Portugal, zynen vriend en broeder insgelyks eenen afgezant zou zenden, om den band van wederzydsche vriendschap vast te strengelen.
De Samorin antwoordde hem: dat hy welkom was; en dewyl de Koning van Portugal geneegen was, zyn vriend en broeder te zyn, wilde hy het ook weezen, en eenen gezant naar Portugal zenden.
Hierop wierd de Admiraal door den Cutwal en eenen Faktoor van den Samorin naar de voor hem geschikte wooning geleid.
|
|