Reisbeschryvingen voor de jeugd. Eerste deel
(1786)–J.H. Campe– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
2. Verblyf te Mosambik. Reis van daar tot naar Calicuta, op de Malasaarsche kust in OostindiëDe stad Mosambik, by welke onze reizigers nu het anker lieten vallen, ligt op een eiland aan de oost-kust van Afrika, en wel onder den vyftienden graad zuider breedte, dat is, vyftien maal vyftien mylen aan de andere zyde van den evenaar of dien kring, welken men, in eenen evengelyken afstand van beide de aspunten, in zyne gedachten rondom den aardbol trekt. Men vond dat hetzelve voor het grootste gedeelte bewoond wierd van Arabieren, die het Mohamedaansche geloof waren, toegedaan, en zowel naar de roode zee als ook naar Indië handel dreeven. Deeze uit Arabië en het noordse gedeelte van Afrika door geheel Indië verspreide Mohamedaanen, die oirsprongkelyk Mauren of Saraceenen wierden genoemd is men daar gewoon den naam van Mooren te geeven, eenen naam, dien men by ons de | |
[pagina 216]
| |
eigenlyke zwarten of negers geeft. De menschen van deeze Natie, welke men hier vond, bedienden zich in dien tyd tot hunnen handel van vry groote schepen, welke echter geen verdek hadden, en zonder spykers gebouwd waren, terwyl men het houtwerk slechts met touwen van de schors van ookernooten gemaakt, aaneen bond. De zeilen bestonden uit matten van palmbladen. Voor het overige vond men, dat zy reeds kompas en zeekaarten kenden, en zich van beiden op hunne reizen wisten te bedienen. De eigenlyke inboorlingen van dit gewest zyn zwarten. Hun land is laag en ongezond. Alle de huizen, welke men toen hier vond, waren hutten van horden; maar de woning van den Scheikh, dat is, van het opperhoofd of den Vorst der hier woonende Arabieren, gelyk ook de Moschée of de Mohamedaansche tempel, hadden muuren van leem. Zodanig vond men het hier in dien tyd. Thans, nu Mosambik een Portugeesche volkplanting is, ziet het daar geheel anders uit. Want men ziet hier nu eene groote, fraaie en welbevestigde stad, met eene door | |
[pagina 217]
| |
een fort beschermde goede haven, welke voor de Portugeezen van even zo veel belang is, als de Kaap de goede hoop voor de Hollanders. Want hier kunnen de Portugeesche oostïndische schepen niet alleen alle de noodwendigheden ter voortzetting van hunne reis bekomen, maar zy vinden daar ook de noodige bouwstoffen ter verbetering van hunne schepen, en in de haven kunnen zy altyd de bekwaame tyden ter scheepvaart afwachten. Ook vindt men thans in deeze stad een hospitaal of huis, waarïn de zieken opgepast worden, en hetwelk men zegt, dat met opzicht tot deszelfs goede inrichting weinigen zyns gelyken heeft. De ScHEIKH –andere spreeken dit woord ook Schach of Schah uit – meende, dat de daar gekomene Portugeezen Mooren of Turken waren, van een andere plaats; hy zond hen derhalven geschenken, en toonde eene begeerte, om by hen aan boord te komen. De Gama zond hem tot dankbaarheid roode hoeden, korte rokken, koraalen, metaalen bekkens, kleine schellen en andere diergelyke dingen; en liet hem daarby zeggen, dat zyn bezoek aange- | |
[pagina 218]
| |
naam zyn zou. Maar de moorsche Prins beschouwde dit geschenk met verachting, en vroeg: waartoe deeze beuzelingen dienen zouden, en waarom de Admiraal hem geen scharlaken zond? De Gama zag hieruit, dat hy nu niet meer met Wilden te doen had, en ontschuldigde zich daarmede, dat hy geen scharlaken aan boord had. Om zich inmiddels tot het aangediende bezoek voortebereiden, deed hy alle de zieken aan een zy brengen, en allen, die gezond waren, van de andere scheepen op het zyne komen. Deeze liet hy tevens zich in 't geheim waapenen, ingevalle, 't welk mogelyk was, de Scheikh of zyn volk hen op eene listige wyze mogten aanvallen. De Scheikh verscheen. Hy, zowel als zyn gevolg, waren zeer wel uitgedoscht, en droegen kleederen van zyde. Hy-zelf was lang en schraal, had een soort van hembd aan, het welk hem tot op de hielen hing, en over hetzelve droeg hy een overkleed van fluweel. Zyn hoofd was bedekt met een zyden kap van veelerhande kleuren, welke met goud bezet was. In den gordel droeg hy een zwaard en dolken, en aan zyn voeten | |
[pagina 219]
| |
zyde schoenen. Zyn volk had trompetten van yvoor en andere instrumenten mede gebragt, waarop zy by hunne komst eenen geruimen tyd speelden; wanneer vervolgens de Admiraal den Scheikh in zyn kajuit leidde. De Scheikh zo wel als ook zy, die hem verzelden, aten zeer smaakelyk van alles, wat hen wierd voorgediend. Hy vroeg den Admiraal: of zy geene Turken waren, gelyk hunne blanke kleur waarschynelyk te kennen gaf; en begeerde hunne boogen en wetboeken te zien. De Gama antwoordde: dat zy niet uit Turkijen zelve, maar uit een groot Koningryk waren, het welk aan Turkijen grensde; dat zy hunne wetboeken niet by zich hadden. Maar hy toonde hem eenige schietboogen en andere wapenen, over welker uitwerking de moorsche Vorst zich geliefde te verwonderen. De Gama ontdekte by deeze byeenkomst, dat zy van daar tot naar Calicuta nog negenhonderd mylen hadden, en dat hy noodzaakelyk een Loots Ga naar voetnoot* van daar | |
[pagina 220]
| |
moest mede neemen, zo hy geen gevaar wilde loopen, op zandbanken te geranken. Hy verzocht den Scheikh, om hem in plaats van één, liever twee Lootsen overtelaaten, ingevalle 'er ook één van hen ziek mogt worden of wel sterven, en zyn verzoek wierd hem toegestaan. Maar onäangezien alle deeze schynbaare vriendschap, ontdekte de Gama welhaast dat hy groote reden had, om tegen deeze menschen op zyne hoede te weezen. Want door één van de twee Lootsen, die de Scheikh hem toezond, wierd hy onder de hand gewaarschuuwd, dat die trouwlooze man eenen toeleg had gemaakt, om de Portugeesche scheepen te bemagtigen,en den Admiraal met zyn volk aan kant te helpen, dewyl men nu wist, dat zy geene Turken, maar Christenen waren. Ziet hier, myne jonge vrienden! waartoe bygeloof, en een valsche godsdienst-yver de menschen kunnen verleiden! Zulke en nog veele erger voorbeelden van ontmenschtheid jegens menschen van | |
[pagina 221]
| |
een anderen godsdienst, of jegens zodanigen die in zaaken, welke den godsdienst betreffen, schynen te dwaalen, levert ons de geschiedenis van de meeste Natiën, voornaamelyk die der Christenen op. Dit is een schandvlek in de geschiedenis van het Christelyk geloof, welke elk verlicht en waar Christen door eene onbepaalde zachtmoedige verdraagzaamheid jegens elk, die in zaaken aangaande het geloof anders denkt dan hy, zo veel als mogelyk is, wederom moet trachten uittedelgen. – De Gama oordeelde het, nadat hy dit bericht had ontvangen, raadzaam, om naar een klein eiland te rug te zeilen, het welk omtrent één myl van Mosambik af lag. Maar dewyl de ééne Loots nog aan land was, en de schepen al het water, 't welk zy noodig hadden, nog niet aan boord hadden, zag hy zich genoodzaakt, om zelf in de booten wederom naar Mosambik te rug te keeren. De wyze, waarmede hy daar nu wierd ontvangen, scheen het bericht van de verraaderlyke bedoelingen der Mooren te bevestigen. Hierom geloofde hy het recht te hebben, om hen voortekomen, en deed op de meenigte | |
[pagina 222]
| |
van dezelven, die aan den oever vergaderd was, vuur geeven, bemagtigde eenigen van hen, waaronder gelukkig een Loots was, met geweld; vernielde, terwyl alles de vlucht had genomen, hunne stad, en ligtte de ankers, om zyne reis te vervolgen. Het merkwaardigste, 't welk zy op deeze nieuwe vaart ontmoetten, bestond daarin, dat de twee aan boord genomene Lootsen een en andermaal op eene arglistige wyze beproefden, om de schepen verkeerd te stuuren; nu eens om ze te laaten verbryzelen, dan om ze op zodanige plaatsen te brengen, alwaar de Mooren dezelven konden bemagtigen. Maar de waakzaamheid van den Admiraal wist dit oogmerk te verydelen, en de verraaders wierden met stokslagen gekastyd. Den 7den April kwam men by een eiland, het welk naby de kust ligt, en Mombassa (Mombaza) genoemd wordt, en het welk myne Leezers op de gewoone kaarten van Afrika onder den vierden graad noorder breedte zullen vinden. Dit eiland wordt gevormd door eenen stroom, die zich hier door twee monden in de zee ontlast. | |
[pagina 223]
| |
De lucht in dit gewest is ongemeen gezond. Want men was hier zodra niet ten anker gekomen, of allen, die te Mosambik ziek geworden en nog niet gestorven waren geneesden schielyk weder. Het eiland is zeer aangenaam, vol plantagien, welke bestaan uit granaat appelen, vygen en oranje-boomen. Behalven het heerlykste water vond men hier ook leeftocht in meenigte, voornaamelyk ryst, gierst, pluimgedierte en zeer vette schapen. De inwooners der stad, die op eene zeer rotsachtige hoogte lag, waren insgelyks Mohamedaanen of zogenaamde Mooren, eenigen blank, anderen bruin. Hunne huizen waren voor het grootste gedeelte van steenen opgehaald. Zy zelven, en vooral hunne vrouwen, waren prachtig gekleed, terwyl zy met zyden kleederen, bezet met goud en juweelen pronkten. Hieruit merkten de Portugeezen, dat zy de Indiaansche bronnen van rykdom al meer en meer naderden. Het eiland had eene voortreffelyke haven; maar de Gama oordeelde, uit voorzichtigheid de schepen zo lang buiten dezelve voor anker te moeten leggen, tot dat hy eerst van | |
[pagina 224]
| |
zeden en gezindheden der inwooners van dit land de noodige ontdekkingen had gemaakt; en het bleek welhaast dat deeze omzichtigheid niet overtollig was geweest. Want by nacht kwam 'er eene schuit met omtrent honderd man, die met zwaarden en schilden gewaapend waren, en begeerden aan boord te komen. de Gama stond dit aan niet meer dan vier van hen toe, en ook deeze moesten eerst hunne wapenen nêerleggen. Men ontving ze vervolgens zeer beleefd, en zy gaven den Admiraal bericht, dat hun scheikh of Vorst hem den volgenden dag insgelyks dacht te bezoeken. Zy voegden 'er by, dat 'er verscheidene Christenen onder hen waren, en dat de schepen hier een geheele laading van specerijen konden aan boord neemen. Dit bericht kwam overeen met het gezegde van de Lootsen; dus had men reden, om het te gelooven. Des anderen daags verscheenen 'er gezanten van den scheikh, die den Admiraal wegens zyne komst begroeten, en hem eenige geschenken van vruchten overhandigen moesten. Deeze herhaalden het naricht, dat 'er verscheidene Christenen op het eiland leefden, | |
[pagina 225]
| |
veinsden ook zelven zodanigen te zyn, en noodigden hierop den Admiraal uit, om in de haven te komen, alwaar men niet alleen alle zyne behoeften bevreedigen, maar hem ook gelegenheid verschaffen zou, om zyne schepen met speceryën en andere kostelyke waaren te bevrachten. De Gama, die nog geen reden tot wantrouwen had, overlaadde deeze afgezondenen met beleefdheden, zond ze terug met dankzeggingen en tegengeschenken, en deed tevens eenigen van zyn volk aan land gaan,om alles zelf in oogenschyn te neemen. Deeze keerden terug met bevestigingen van de ontvangen berichten; en dus maakte men terstond toestel, om de haven inteloopen. Maar dewyl één van de schepen nog voor de invaart aan den grond stiet, en men zich dus genoodzaakt zag, om de ankers wederom uittewerpen; geloofden de aan boord zynde Mooren, dat men het voorneemen, om zich van de haven te bedienen, wederom had opgegeeven, en verlieten terstond het schip, om wederom aan land te gaan. In hetzelfde oogenblik zag men de twee van Mosambik medegebragte Lootsen in zee springen en de | |
[pagina 226]
| |
Mooren nazwemmen. Deezen namen ze in hunne booten, en voeren vervolgens met hen aan land, schoon men hen op alle mogelyke wyze zocht te beweegen, om ze weder te geeven. Dit verwekte achterdocht. Daar waren nog twee andere Mooren aan boord, die men insgelyks van Mosambik had medegenomen. Van deezen hoopte men eenige oplossing te ontvangen. Men drong hen dan sterk, dat z y bekennen zouden, wat hen van het voornemen deezer Mooren was bekend geworden; en dewyl zy vrywillig niets wilden bekennen, onderwierp men hen aan eene vreesselyke foltering, om hen te doen klappen. Men liet hen naamelyk gesmolten en kookend-heet spek op het vleesch druipen. Onder de hen daardoor veroorzaakte pyn beleeden zy eindelyk: ‘dat de Mooren in die plaats het oogmerk hadden, om dat geene te wreeken, het welk de Portugeezen hunne geloofsgenooten te Mosambik hadden aangedaan; dat men tot dat einde de ondergang der schepen met de twee Lootsen had afgesprooken, en dat die alleen daarom gevlucht waren, dewyl zy ge- | |
[pagina 227]
| |
vreesd hadden, dat hun toeleg reeds ontdekt was.’ Deeze onaangenaame tyding was de oorzaak dat men het voorneemen, de haven inteloopen, opgaf, en op de plaats, waar men was, voor anker bleef liggen In den nacht bemerkte de wacht, dat het ankertouw bewogen wierd, en geloofde in den beginne, dat deeze beweeging wierd veroorzaakt door een Scomber Ga naar voetnoot* welke in deeze wateren menigvuldig gevonden worden. Maar by meerder oplettendheid ontdekte men eenige Mooren, die in het zwemmen het anker- | |
[pagina 228]
| |
touw zochten te kappen, in de hoop, dat het schip dan op het strand zou loopen. Anderen hadden hetzelfde by de overige schepen zoeken te bewerken: maar zodra zy zagen, dat zy ontdekt waren, namen zy spoedig de vlucht. De Gama vond niet geraaden, zich langer optehouden by menschen, die zo vyandig gezind waren, en zeilde verder. Na eene vaart van byna zeven mylen ontdekte men twee kleine moorsche schepen, welke poogden te ontkomen. Maar men maakte 'er jagt op, en één van dezelven, het welk zeventien Mooren en eene meenigte goud en zilver aan boord had, wierd werklyk achterhaald, en voor goede prijs, dat is, voor eenen rechtmaatigen buit verklaard, omdat men geloofde, gegrondde redenen te hebben, de Mooren als eene vyandige Natie te behandelen. Nog op denzelfden dag kwam de vloot voor Melinda aan. Deeze plaats, welke agttien mylen ten noorden van Mombassa en onder den derden graad zuider-breedte op de afrikaansche kust ligt, was insgelyks eene volkplanting van mohamedaansche kooplieden. De stad ligt op | |
[pagina 229]
| |
eene steenachtige hoogte, en is omringd met bosschen van palm- oranje- en andere vruchtboomen. Men vond, dat het een groote stad was, met breede straaten en steenen huizen, welke eenige verdiepingen hoog, en boven plat waren. De Portugeezen dagten hier eene Europische plaats te zien. De hier woonende Mooren scheenen menschen te zyn, die door den koophandel ryk waren geworden. Eenigen van hen waren in zyde, andere, in boomwollen stoffe gekleed, en op het hoofd droegen zy een soort van tulband, met zyde en goud doorweeven. Hunne sabels en dolken waren zeer fraai gemaakt. Als iets, het welk deeze menschen byzonder eigen was, ontdekte men, dat zy allen links waren. Voor het overige vond men, dat zy goede ruiters en voortreffelyke boogschutters waren, en 'er zich onophoudelyk in oefenden. Hun Vorst die ook een Mohamedaan was, wierd met meerder luister bediend, dan de opperhoofden van die plaatsen, waar men tevooren geweest was. De Gama en zyne schepelingen waren zeer verblyd eene stad te zien, welke zo | |
[pagina 230]
| |
zeer naar eene Portugeesche stad geleek, en wierpen een myl van daar de ankers uit. Men wachtte dat 'er menschen van het land aan boord zouden komen; maar vruchteloos. Daar liet zich niemand zien. Men had naamelyk hier reeds tyding van het wegneemen van het schip met de zeventien Mooren ontvangen, en vreesde dus, dat de Portugeezen zich ook hier als vyanden zouden gedraagen. De Gama liet hierop eenen van de gevangene Mooren, een oud man, die beloofd had, hem hier eenen Loots te zullen bezorgen, op een tegenover de stad liggende zand-bank uitzetten, in de verwachting, dat zyne landlieden hem van daar zouden afhaalen Dit geschiedde. De oude man wierd voor den Koning der stad gebragt, wien hy te kennen gaf, dat de Admiraal gekomen was, om een vriendschaps-verbond met hem te sluiten. Deeze betoonde daarover zyn genoegen, en zond den Admiraal een geschenk, bestaande in drie schaapen, eenig zuiker-riet en vruchten; waarop een tegen-geschenk volgde van eenen hoed, twee koraal-takken, drie metaalen bekkens, twee gordels en verscheidene schel- | |
[pagina 231]
| |
letjes. De Portugeesche schepen naderden nu de stad, en gingen voor anker liggen naast vier vaartuigen, welke door Indiaansche Christenen geleid wierden. Deeze zogenaamde Christenen waren menschen, die uit Indië hier gekomen waren, om handel te dryven. Zy waren bruinachtig van kleur, maar voor het overige welgemaakt; droegen lange rokken van witte boomwollen stoffe, lange baarden en tulbanden. Om ze te toetzen, of zy indedaad Christenen waren, bragt men een schildery te voorschyn, welke de maagd Maria en de Apostelen voorstelde; en dewyl zy daarvoor knielden, om deeze beelden hunnen eerbied te betoonen: waren zy in de oogen van de Portugeezen volmaakte Christenen. Want de eerbied voor de heiligen was in dien tyd het wezenlykste stuk van den Godsdienst, gelyk het by veele slechtonderweezene Rooms-Katholyken nog is. Of iemand eene goede kennis heeft van God en zyne pligten, en of hy tracht zyn geheel leven naar de voorschriften van Jesus Christus te reegelen, daarnaar wierd in dien tyd niet gevraagd, wanneer men slechts het beeld der moedermaagd en andere afbeeldseen | |
[pagina 232]
| |
van zogenaamde heiligen eenen afgodischen eerbied betoonden. Dit was eene deerlyke onkunde en een beklaagenswaardig bygeloof. God zy dank, dat in onze dagen een groot gedeelte der Christenen redelyker denkbeelden heeft, waarvan te hoopen is, dat zy zich steeds meer en meer zullen verspreiden! Des anderen daags ging de Koning van Melinda in een groote schuit van land; en de Admiraal, die verwittigd was, dat het bezoek hem zou gelden, voer hem in een met vlaggen opgetooide boot te gemoet. De Koning droeg een kleed van karmozyn damast, met groene zyde gevoerd, en zyn hoofd was met eenen ryken sluijer omwonden. Hy zat op eenen prachtigen stoel, met zyden kussens belegd; en naast hem stond een oud man, die een kostelyk zwaard in eene zilvere scheede droeg. Naast hem lag zyn karmozyn-roode hoed op een zyden kussen. Zyn gevolg bestond uit omtrent twintig ryk-gekleede Mooren, die muzyk maakten, en zich onder anderen daartoe bedienden van een lange yvooren fluit, waarop het gat om te blaazen in 't midden was. | |
[pagina 233]
| |
Na eenige wederzydsche pligtpleegingen moest de Admiraal in 's Konings boot overstappen, alwaar hy gelyk een Prins geëerd wierd. De Koning beschouwde hem en zyn volk, met de grootste oplettendheid, en vraagde naar het land, vanwaar hy kwam, naar den naam van zynen Koning, en naar de bedoeling van zyne reis. Toen de Admiraal hem deeze vraagen had beantwoord, door hulp van een man, die de Arabische taal verstond, beloofde de Koning hem eenen Loots naar Calicuta en verzocht hem aan land te komen, om zich in zyn paleis te laaten vergasten. Het eerste wierd met dank aangenomen, maar het laatste met beleefdheid van de hand geweezen; waarop deeze byeenkomst daarmede eindigde, dat de Gama den Koning die Mooren schonk, die hy als gevangenen had medegebragt; een geschenk, waarvan deeze mohamedaansche Vorst, ter eere van zyn hart, verzeekerde, dat het hem aangenaamer was, dan of de Admiraal hem eene stad als Melinda ten geschenk had gegeeven. De Koning voer vervolgens onder de schepen, welke hy met verwondering be- | |
[pagina 234]
| |
schouwde. Zyn genoegen vermeerderde, toen men tot zyn vermaak de kanonnen afschoot, en hy betuigden dat de Portugeezen hem boven alle menschen, die hy ooit had gezien, by uitstek behaagden. Wanneer hy nu eindelyk wederom aan land wilde gaan, moest de Admiraal hem twee van zyne schepelingen medegeeven; in wier plaats hy hem zynen eigenen zoon en eenen Kadi, dat is een Magistraats-persoon, tot een onderpand achter liet. Den volgenden dag begaf de Admiraal zich in een gewaapende boot naar den oever, om 's Konings ruiters te zien, die wapen-oefeningen moesten doen; en het duurde niet lang, of de Koning liet zich ook op eenen draagstoel brengen, om zich andermaal met hem te onderhouden, en hem nog eens te verzoeken, om met hem naar zyne woning te gaan, dewyl zyn vader, een oud lam man, eene groote begeerte had, om hem te leeren kennen. Hy bood zelfs aan, om zelf met zyne kinderen zo lang aan boord van het schip te blyven, tot dat de Admiraal was wedergekeerd. Maar de Admiraal vond het zeer raadzaam, om ook deeze dringende uit- | |
[pagina 235]
| |
noodiging wederom van de hand te wyzen; en wel onder het voorwendsel, dat hy daartoe van zynen Koning geenen last had. Daar verliepen wederom twee dagen, zonder dat de Koning wederom iets van zich liet hooren; en de Gama begon reeds te vreeze dat hy hem door het weigerend antwoord misschien mogt beleedigd hebben, toen 'er een persoon van aanzien verscheen, en hem uit naam van den Koning wederom betuigingen van vriendschap bragt. De Admiraal gaf zyne vrees aan dien man te kennen, welke voornaamlyk daarop gegrond was, dat de beloofde Loots hem nog niet was gezonden. De hoveling keerde vervolgens weder naar land, en korten tyd daarna had men het genoegen, den Loots te zien aankomen. Dus scheen het gedrag van den Koning indedaad oprecht te zyn. |
|