Reisbeschryvingen voor de jeugd. Eerste deel
(1786)–J.H. Campe– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
II. Merkwaardige gevallen van vier Russische matroozen op Spitsbergen. Een byvoegsel tot het voorgaande verhaal. | |
[pagina 133]
| |
Indien myne Jonge Leezers in het voorstaande verhaal vermaak hebben geschept: dan durf ik ook hoopen, dat hen de toegift van eene kleine geschiedenis, van soortgelyken inhoud, insgelyks niet onaangenaam zyn zal. Zy is de volgende: In Metzen, eene Russische stad aan de witte zee, rustte een koopman in het jaar 1743 een schip uit, om hetzelve naar Spitsbergen op de walvisch- of robbevangst te zenden. De wind was voor dit schip by aanhoudendheid zo gunstig, dat het reeds op den agtsten dag na deszelfs vertrek, omtrent Spitsbergen aankwam. Het oogmerk van den Schipper was, om onder dit land heen te zeilen, en vervolgens aan de westkust van hetzelve te gaan liggen, werwaards ook de schepen van andere Natiën tot hetzelfde einde pleegen te steevenen. Maar eensklaps draaide de wind, en men kon niet beletten, dat het schip aan de oost-kust geworpen wierd. Dit toeval was zeer onaangenaam; want men wist nu reeds uit meenigvuldige onder- | |
[pagina 134]
| |
vindingen, dat 'er aan deeze zyde van het land gemeenlyk meerder ys was, dan aan de andere zyde. In dit gevoelen wierd men ook welhaast nog meer bevestigd; want het duurde niet lang, of zy vonden zich van alle kanten omringd met zwaare ysbanken, tusschen welke het schip zo vast bleef zitten, alsof het 'er in gemetseld was. Myne jonge Leezers weeten nu reeds uit het voorig verhaal, wat dit vastzitten tusschen het ys te zeggen is. Dus ben ik ontheven van de moeite, om 'er wederom eene beschryving van te geeven. Men zag weldra, dat het schip in de gevaarlykste omstandigheden was, en dat 'er weinig of in 't geheel geen hoop over bleef, om hetzelve te kunnen redden. Dus was alleenlyk de vraag, wat de schepelingen doen moesten, om, ware 't mogelyk, hun leven te behouden? Het land, 't welk men in 't gezicht had, was niet eigenlyk het groote eiland Spits-bergen zelf, maar een kleiner eiland, het welk aan de oost-kust van hetzelve lag, en Oost-Spits-bergen genaamd wordt. Op Homan's kaart van Rusland kunt gy dit eilandje duide- | |
[pagina 135]
| |
lyk zien liggen by het eigenlyke Spits-bergen. Het is het kleinste van de twee grooter eilanden. Terwyl men nu over de groote vraag: wat 'er moest gedaan worden? raadpleegde, schoot het den Stuurman in de gedachten, dat eenige jaaren geleeden zekere menschen uit dezelfde stad Metzen, van waar zy zelven kwamen, het besluit genomen hadden, om op dit eiland te overwinteren; dat zy ten dien einde eene genoegzaame meenigte van hout, om 'er een hut van te bouwen, medegenomen, en hun voorneemen indedaad uitgevoerd hadden. Men twyfelde niet, of dien hut stond 'er nog, en men besloot, om dezelven te zoeken, en in bezit te neemen. Hiertoe riep de Stuurman – zyn naam was Alexey Himkof – drie matroozen op, om hem te verzellen, terwyl hyzelf wilde aan land gaan, om dit voorneemen ter uitvoer te brengen. De naamen van de drie matroozen waren: J. van Himkof, Stepan Scharapof en Foedor Weriguin. Myne Leezers verwonderen zich misschien, dat ik deeze ge- | |
[pagina 136]
| |
ringe menschen by hunnen naam noem: maar geduld! Ik hoop nog te beleeven, dat men voor deeze thans nog niet vermaarde naamen den hoed afneemen, en in deeze slechte matroozen helden eerbiedigen zal, die meerder achting verdienen, dan meenigëen, die veldslagen won. De stryd met wederwaardigheden is toch ook een stryd; en de overwinning, welke men door geduld en standvastigheid over dezelven behaalt, verdient haaren lauwerkrans even zo goed, en dikwerf nog meer, dan eene andere, welke door menschen-bloed gekocht wordt. Verder dan! Zy verlieten nu het schip, en namen de volgende zaaken mede: een snaphaan, een hoorn met twaalf schooten buskruid en even zo veel kogels, een groote byl, een kleinen ketel, een zak met twintig pond meel, een vuurslag, een stuk lont, een mes, een blaas met rooktabak en – vier houten tabakspypen. Ook dit verhaal ik niet zonder reden zo breedvoerig: het gevolg zal my rechtvaardigen; zo niet, dan moogt gy gerust zeggen, dat ik u als een oud Moedertje iets verteld heb. Maar leest eerst verder! Van deeze weinige zaaken voorzien, en | |
[pagina 137]
| |
misschien ook nog een stok in de hand hebbende, klommen zy in het schip op het ys. De weg van daar tot aan de kust was misschien een goed uur verre, doch die weg was zeer moeijelyk. Hy ging naamelyk over losse stukken ys, welke nog niet aan elkanderen vast gevroozen waren, maar door de rollende zeegolven heen en weêr geslingerd wierden. Zy moesten dus van het eene stuk op het ander springen, en geduurig zeer omzichtig zyn, dat zy niet te kort sprongen, of afgleeden, anders waren zy weg. Zy stonden inmiddels dit eerste avontuur gelukkig door, en kwamen, zonder eenig ongemak, op het eiland. Een woest land, vol sneeuw, ys en onvruchtbaare rotsen! Zy sloegen het land in, en hadden nog niet lang voortgestapt, of de gezochte hut wierd gelukkig gevonden. Zy stond byna een kwartier-uurs van de kust; en men ontdekte met veel blydschap, dat de beschadigde plaatsen van dezelve nog konden verbeterd worden. De lengte van de hut bedroeg zes vademen en de breedte en hoogte elk drie. In deeze hut was een kleine voorkamer, dus waren 'er ook twee deuren | |
[pagina 138]
| |
aan, de een om deeze voorkamer, de ander om het eigenlyk vertrek te sluiten; eene inrichting, welke zeer veel kon toebrengen, om de warmte in het vertrek te houden, wanneer men in hetzelve geftookt had. Ten dien einde vond men in dit vertrek nog een oven van leem, op de Russische manier gebouwd, dat is, een soort van bakoven, zonder schoorsteen. Zulke ovens zyn in Rusland veel in gebruik, zy dienen den landman tot het stooken, tot het kooken, en ook tevens – tot een slaapplaats, dewyl een gedeelte van het huisgezin by dezelven pleegt te slaapen. Om den rook afteleiden, heeft men kleine openingen gemaakt in de wanden van het vertrek, en dezelven voorzien van schuifjes, om ze naar maate dat het noodig is, te openen of toeteschuiven. Deeze gaten vervangen tevens de plaats van de vensters; en zy beletten, dat de rook in zulk een Russisch vertrek niet dieper nederdaalt, dan tot op de hoogte van een zittend mensch. Onze vier Russen waren zeer blyde, dat zy deeze hut hadden gevonden, en bragten, om dezelve intewyën, den eersten nacht daarin door, zo goed als zy konden. Met | |
[pagina 139]
| |
het aanbreeken van den volgenden dag maakten zy zich op, om de aangenaame tyding van de gevondene hut aan het schip te brengen. Zy kwamen aan het strand; maar wie is in staat, om de verbaasdheid van deeze menschen te beschryven, toen zy zagen, dat niet alleen de zee wyd en zyd open, maar ook – het schip verdweenen was! Een zwaare storm, welke den nacht door gewaaid had, was de oorzaak van dien ramp. Zy stonden eenen tyd lang als geheel bedwelmd, en zagen de één den anderen aan vol van bekommering en schrik. Eindelyk herstelden zy zich door de hoop, dat het schip misschien alleen door den stormwind weggevoerd was, en welhaast zou weder keeren. – Maar hunne hoop was vruchteloos. Het keerde nooit weder; ook heeft men 'er in Rusland nooit iets weder van vernomen; dus was het naar alle gedachten vergaan. Zodra onze vier Russen hieromtrent de schrikkelyke zekerheid hadden ontvangen, beschouwden zy hunnen staat, die ten eenemaal hulploos was, met ontzetting. Onder zulk een ruuw klimaat, op een woest ei- | |
[pagina 140]
| |
land, met zulk een klein gedeelte van meel, en met zo weinige hulpmiddelen ter hunner verdeediging tegen wilde dieren, en ter verwerving van eenig menschelyk voedsel, verre van alle menschelyk gezelschap, en byna zonder alle hoop op eenige verlossing te moeten leeven – dit was een denkbeeld, het welk zelfs den onvertsaagdsten man met schrik kon vervullen. Maar onze Russen waren mannen, die wisten, dat 'er door kermen en klaagen niets wordt uitgevoerd. Zy kwamen dan welhaast van hunne eerste bedwelming tot zich-zelven, en begonnen te overleggen, wat hen te doen stond, om by alle de hulploosheid van hunnen staat hun leven zo lang te behouden, als 't Gode zou behaagen. Het eerste, waaraan zy in deezen opzichte moesten denken, was de verbetering van de beschadigde hut. Als Russen, die gewoon zyn, om, zonder hulp van een timmerman, zelven hunne woningen te bouwen, kon het hen niet moeijelyk vallen, om het beschadigde van de hut te herstellen, zodra zy slechts de noodige houwstoffen, hout en mos hadden, om met het laatste de reeten | |
[pagina 141]
| |
toe te stoppen. Maar waar zouden zy dit van daan haalen op een kaal, met sneeuw en rotsen bedekt eiland, waarop men niet eens struik-gewassen, veel minder boomen zag? Ondertusschen had de Voorzienigheid zo voor het één als voor het ander reeds zorg gedraagen. Onder de sneeuw en tusschen de rotsen vonden zy mos in overvloed, en aan het strand zagen zy hier en elders overblyfsels van verpletterde schepen, en – – tot hunne groote blydschap ook dryfhout, het welk gedeeltelyk bestond in groote boomen met wortelen en takken. Van dit dryfhout heb ik reeds in het voorig verhaal gesprooken. Nog deeden zy eene andere ontdekking, welke hen niet minder blydschap veroorzaakte. Zy bemerkten naamelyk, dat 'er zeer veel rendieren op dit eiland waren, die hier van het mos leefden. Dewyl nu de honger by hen begon optekomen: gebruikten zy één van de twaalt medegebragte schooten daartoe, om één van deeze dieren te dooden, het welk hen dan voor eenige dagen voedsel verschafte. En nu gingen zy met eenen gesterkten moed en krachten aan het verbeteren | |
[pagina 142]
| |
van de hut, het welk zy dan ook binnen eenige dagen gelukkig volbragten. Vervolgens zorgden zy, den noodigen voorraad van brandhout byëen te brengen, om zich in hunne woning tegen de scherpe koude te beveiligen. Ik kan my hier gerust ontheffen van eene herhaalde beschryving van deeze koude. Gy hebt dezelve reeds in het voorig verhaal genoegzaam leeren kennen. Ook in deeze beezigheid slaagden zy zeer gelukkig; en dewyl zy van tyd tot tyd wederom een rendier schooten, waren hunne voornaamste behoeften bevreedigd, en hun staat was voor menschen, die door geene verwyfde en wellustige levenswyze verwend waren, nog vry draaglyk. Maar hoe lang kon dit duuren? Kruid en loot begon te ontbreeken, en andere wapens hadden zy niet; waarmede zouden zy nu de renderen dooden? Nog meer; hoe zouden zy zich verdeedigen tegen de aanvallen van de witte beeren, van welke zy alle oogenblikken moesten vreezen overvallen te werden, dewyl zy de voetstappen van deeze dieren reeds meenigvuldig naby hunne hut ontdekt hadden? | |
[pagina 143]
| |
Thans begon hunne ellende eerst eigenlyk; en nu kwam het 'er op aan, om overleg en moed te hebben, om in deeze onbeschryflyk groote verleegenheid niet moedeloos te worden, maar nieuwe hulpmiddelen ter behoudenis van hun leven uit te vinden. Overlegt het eens, myne jonge Vrienden! wat gy wel, indien gy in de plaats van die ongelukkige mannen waart geweest, zoudt uitgevonden hebben, om zowel den honger, als de vreesselyke beeren van u afteweeren? Ik geef 'er u drie dagen tyd toe; want langer kunnen onze eilanders ook niet wachten, omdat zy den laatsten schoot reeds gedaan hebben, en zy dus nu van het laatste rendier eeten. Gy denkt misschien: zy hadden een byl; waarmede zy zich des noods zynde tegen de beeren konden verdeedigen. Goed; maar deeze byl kon altoos maar door één van hen gebruikt worden, en hoe gelukkig had die moeten houwen, wanneer hy zynen beer telkens met den eersten slag zou dooden. Maar gelukte hem dit niet, dan zou de beer hem immers geen tyd laaten, om een tweeden houw te doen, en dan was hy, dan wa- | |
[pagina 144]
| |
ren ook zyne ongewaapende lotgenooten verlooren. En wanneer 'er dan eens zelfs twee, drie of meerder beeren op eenmaal kwamen: wat dan te doen? Maar wy zullen ons eens verbeelden dat het onmogelyke mogelyk was; wy zullen eens stellen, dat de byl alleen voldoende was, om hen tegen alle de aanvallen van de beeren te beveiligen: dan zouden zy wel van deeze zyde beschermd geweest zyn; maar van waar nu de noodzaakelyke levens-middelen? Hoe zouden zy de rendieren magtig worden, die niet, gelyk de beeren, zelven den aanval doen, maar voor de geenen, die hen willen aanvallen, met zulk eene schielykheid vluchten, dat geen mensch in staat is, om ze te achterhaalen? – Misschien zegt gy ook: laaten zy spietsen, laaten zy boog en pylen maaken, om zich met de eersten tegen de beeren te beschermen, en met de laatsten rendieren te schieten! Dit is ligt gezegd; maar is 't ook zo ligt gedaan? Zouden spietsen en pylen van eenig gebruik zyn, dan moesten zy eene scherpe yzere punt hebben: maar onze arme eilanders hadden geen ander yzer, den alleenlyk hun byl, één mes en een enkel | |
[pagina 145]
| |
staal, om vuur te slaan. Dit alles waren noodzaakelyke werktuigen, waarvan het behoud van hun leven afhing; hoe konden zy dan het één en ander opofferen? En al ware 't ook dat zy ander yzer hadden gehad, hoe konden zy het smeeden, dewyl zy noch ambeeld, noch tang, noch hamer hadden? Gy ziet, dat zy in eene verleegenheid waren, welke volstrekt niet grooter zyn kon; en ik beken gaarne, dat ook ik hier aan mynen lessenaar geen middel weet uittevinden, om deeze arme menschen te behouden Maar de mensch is een verwonderenswaardig schepsel, onuitputtelyk in het uitvinden van hulpmiddelen, zodra hy slechts door behoeften, aangezet, en door nood gedrongen wordt. En ziet! dit is alleen de oorzaak, dat wy, die hier tusschen onze vier muuren van geenen nood weeten, ons zo onbekwaam vinden, om iets uittedenken, het welk de arme eilanders bescherming en onderhoud kon toebrengen. Maar men moest ons slechts in hunne geheele drukkende gesteldheid overbrengen: en ik ben verzekerd, dat ook wy ryk zouden zyn in aanslagen, en het ontdekken van hulpmiddelen, welke wy thans | |
[pagina 146]
| |
met alle de inspanning van onzen geest niet in staat zyn uit te vinden. Zekerlyk zou 'er ook dit verëischt worden, dat de alles-bestierende Voorzienigheid ons overleg zegende, en omstandigheden beschikte, welke ons ter uitvinding van zodanige middelen konden behulpelyk zyn. Maar dat de mensch slechts het zyne doe, en Gode vertrouwe: dan mag hy met zekerheid hoopen, dat de Goddelyke Voorzienigheid het overige zal doen. Laat ons deeze groote waarheden in de volgende lotgevallen van onze arme Russen regt klaarblykelyk bevestigd zien. Overtuigd, dat men, zelfs in den hoopeloosten staat, de handen niet in den schoot leggen, en in eene werkelooze wanhoop wegzinken moet, gingen zy langs het strand en zochten – zy wisten niet eigenlyk, wat. Hier vonden zy onder eenige andere overblyfsels van verpletterde schepen, welke de zee wederom had uitgeworpen, een gemeene plank; maar aan deeze plank een grooten en dikken yzeren haak, nevens eenige zwaare spykers: voor ons was deeze ontdekking van geen belang, omdat wy diergelyke dingen, zodra wy ze noodig hebben, alle | |
[pagina 147]
| |
dagen kunnen magtig worden; maar voor hen was het een schat, welken zy zekerlyk niet tegen een tonne gouds zouden hebben willen verruilen. Zy vonden nog een tweede kostbaarheid, welke wy zekerlyk niet waardig zouden achten, om ze opteraapen, maar welke voor hen, die thans alleen op de wezenlyke, en niet op de gewaande waardy der zaaken zagen, veel dierbaarer was dan de onschatbaare brillant in de Portugeesche kroon. Het was – een vry zwaare en buigzaame wortel van een denne-boom. Met deeze groote schatten keerden zy nu wederom naar hunne hut. By het wederkeeren vonden zy een dikken, vry harden steen, welke boven plat was, en dien zy ook mede namen. Deeze zou hen voor een ambeeld dienen. De gevondene groote haak was aan het uiterste einde rond en sterk, en verder naar beneeden was 'er een gat in, waarschynelyk om denzelven vast te spykeren. Men begon met deezen haak in 't vuur te leggen, om hem gloeijende te maaken, en maakte ondertusschen een tang van de hoornen van rendieren, om denzelven, door en | |
[pagina 148]
| |
door gloeijende zynde, daarmede aantevatten. Zodra was dit niet geschied, of men leide dien gloeijenden haak op het ambeeld, en dreef den sterksten spyker in de opening van den haak, om deeze opening ruimer te maaken. Men maakte hem andermaal gloeijende, kapte vervolgens met de byl het dun gekromd einde van den haak af, dreef vervolgens eenen stok in de ruimer gemaakte opening van het dikke einde, en toen had men – een hamer! Nu smeedden zy het afgekapte gekromde einde van den haak tot eene regte punt, sleepen en scherpten dezelve vervolgens op steenen, maakten ze vast met riemen van rendier-huiden aan eenen dikken en langen tak van één der boomen, welke de zee had aangespoeld, en daaruit ontstond – een lans. Een tweede werktuig van dien aart wierd gesmeed van een der groote spykers. Nu kwam het 'er op aan, om te onderzoeken, of deeze wapens ook wel de proef zouden doorstaan? En hiertoe deed zich schielyk gelegenheid op. Een groote witte beer, die onze vreemdelingen had ontdekt, naderde tot hunne hut; en zodra men hem | |
[pagina 149]
| |
in 't oog had, besloot men om onbeschroomd op hem los te gaan. Zo gezegd, zo gedaan. Twee van de matroozen, die zich met de lansen gewaapend hadden, traden te voorschyn, liepen hem met de spietsen in de wyd opengespalkte kaaken, en hadden, schoon het gedrocht zyn best deed, om zich wederom los te maaken, eindelyk evenwel, hoewel ter naauwer nood, het geluk, om het te dooden. De helden veegden hun zweet af, en men sleepte den buit naar de hut. Het vleesch van den beer diende hen nu voor eenen tydlang tot voedsel, en zy vonden het zo goed van smaak, als rundvleesch, het zy dan, dat het 'er indedaad eenige gelykheid mede had, of dat de honger hetzelve kruidde. De groote ruige huid was voor hen nog een middel meer, om zich in hunne hut tegen de koude te beschermen. Nog vonden zy in de deelen van zyn ligchaam iets, het welk voor hen van zeer veel nut scheen te zyn, en waarop zy dus hunne geheele oplettendheid vestigden. Dit waren de peezen of zenuwen van het dier. Zy vonden naamelyk, dewyl zy nu begon- | |
[pagina 150]
| |
nen hadden, om met alles, wat hen voorkwam, allerlei proeven te neemen – eene gewoonte, welke ik myne jonge Leezers niet genoeg ter naarvolging kan aanpryzen! – zy vonden, zeg ik, dat deeze peezen, als dik gaaren of bindtouw in verscheiden dunner draaden konden gesplitst worden, eene ontdekking, welke hen nu de grootste vreugde veroorzaakte en in het vervolg van tyd voor hen van zeer veel nut was. Terwyl zy hunne gedachten verder daarover lieten gaan, bemerkten zy eensklaps, dat zy door de hulp van deeze peezen een werktuig konden maaken, om 'er rendieren door te dooden; en terstond sloeg men handen aan het werk. Zy konden met weinig moeite door hulp van het mes de onlangs gevondene denne-wortel de gedaante van een boog geeven; en de zenuwen waren zeer bekwaam, om de plaats van een goede pees aan dien boog te vervangen. Nu ontbrak 't alleenlyk nog aan pylen; maar ook deeze wierden welhaast en gelukkig gevonden. Van vier spykers smeedde men even zo veel punten voor een pyl, sleep dezelven scherp, en bevestigde ze met bindtouw van de | |
[pagina 151]
| |
zenuwen aan denne stokjes, en aan het ander einde bond men veêren van water-hoenders en zee zwaluwen. Boogen en pylen waren gereed. Ik herhaal het: de mensch is een verbaazend schepsel! Hy weet met alles voordeel te doen; hy weet zich naar alle omstandigheden te schikken, en in alle verlegenheid te helpen, zo hy slechts den dierbaaren, grooten, heiligen schat, welken de Schepper in zyne ziel heeft gelegd – de Reden, niet ledig en ongebruikt laat liggen. Draagt 'er roem op, jonge Vrienden! dat gy menschen zyt; maar betoont ook uwe achting jegens de verhevene menschelyke natuur in elk ander mensch, die uw broeder, die een deelneemer is in de verhevene en verwonderenswaardige vermogens, waarmede de algemeene Vader der menschen dit zyn voortreffelykste schepsel op aarden heeft toegerust! Wie zou gedacht hebben, zo de ondervinding het niet geleerd had, dat een slechte yzere haak, eenige spykers en een denne-wortel, vier mannen eenige jaaren bescherming tegen grimmige dieren, welke tienmaal sterker waren, dan zy, en voedsel in over- | |
[pagina 152]
| |
vloed zou hebben kunnen verschaffen? En evenwel was dit zo. Want onze fiere Russen, gewaapend met de twee lansen, vatten het nu tegen elken beer op, en door de hulp van de vervaardigde vier pylen doodden zy in den tyd, dat zy op dit woest eiland doorbragten, niet minder, dan – tweehonderd en vyftig rendieren, behalven eene groote meenigte van witte en blaauwe vossen. Leezer! verheft zich uw hart niet by de gedachte, dat deeze matroozen met u van hetzelfde geslacht waren? Niet? – Wel, ga dan heen, en zoek door vleijen en kruipen een van die blinkende teekens van onderscheiding te verkrygen, welke, indien ze niet door uitmuntende verdiensten verworven worden, voor den menschen-kenner een merkteeken meer zyn, dat hy, die zich daarop verhovaardigt, niet verdient een mensch te zyn! – De grootste behoeften van onze matroozen waren nu gelukkig vervuld. Zy konden zich tegen hunne geduchte vyanden, de beeren, verweeren, en zy konden rendieren en vossen dooden, om hunnen honger te stillen. Water schepten zy of uit de fonteinen, | |
[pagina 153]
| |
welke hier en daar tusschen de rotsen opwelden, of zy smolten, wanneer de koude al het water in ys had veranderd, de sneeuw, en wierden op deeze wyze van drank voorzien. Nogthans ontbrak hun nog zeer veel, om hun leven in dit barre gewest eenigszins te onderhouden. Zy hadden wel hout, om hunne hut te verwarmen, maar zy moesten het zuinig gebruiken, omdat men niet met zekerheid kon voorzien, of weldaadige stormen hen telkens op nieuws dryfhout zouden bezorgen. Zy hadden eenen kleinen ketel; maar dewyl die hun eenig huisraad was, het welk zy volstrekt niet missen konden, om water te scheppen en te bewaaren, gelyk ook om sneeuw te smelten: zou het te veel gewaagd geweest zyn, wanneer zy denzelven ook tot kooken hadden willen gebruiken. Zy moesten zich derhalven daarmede vergenoegen, om het vleesch alleen een weinig te roosten, en hetzelve vervolgens zonder brood en toespys te nuttigen. Maar wanneer men zulke kost dag aan dag, des morgens 's middags en 's avonds geniet, kunt gy ligtelyk nagaan, dat men ten laatsten niet kan nalaaten naar | |
[pagina 154]
| |
eene verandering te haaken. Deeze onderzoekende menschen spanden ten dien einde wederom al hun verstand in, om iets uittevinden, het welk hen voor brood kon dienen: en ook hier bleef hun nadenken geenszins vruchteloos. Zy maakten hiertoe een begin met een gedeelte van het vleesch, 't welk zy in voorraad hadden, boven aan het bekleedsel van hunne hut in den rook optehangen. Als het genoeg doorgerookt was, hongen zy het buiten aan het dak, echter zo, dat de beeren en de vossen hetzelve niet konden bereiken. Hier wierd het nu van de lucht en van den wind zodanig uitgedroogd, dat zy hetzelve by het versche vleesch in plaats van brood konden eeten. Deeze manier van doen verschafte hen een dubbel voordeel; want vooreerst wierd daardoor de walging tegen hunne dagelyksche vleesch-spys verhoed; vervolgens diende zulks ook tot een middel, om het overvloedige vleesch voor het toekomende te bewaaren. Maar ziet hier een nieuwe behoefte! De langduurige droevige winter-nacht naderde, welke, gelyk wy uit het voorig verhaal wee- | |
[pagina 155]
| |
ten, in dit gewest, byna vier maanden duurt. Wat zouden zy nu doen, wanneer zy geen lamp hadden? En hoe zouden zy 't aanleggen, om eene lamp magtig te worden? Hier zou mogelyk iemand denken: laaten zy slechts hun vuur onderhouden; dit zal hun warmte en licht tevens verschaffen! Dit is wel waar; maar hoe! wanneer hun vuur eens ongelukkig uitging, hoe zouden zy dan wederom vuur verkrygen? Hun vuurslag kon hen hiertoe slechts zo lang dienen, als zy lont hadden, en de kleine voorraad, welken zy daarvan hadden medegebragt, liep ten einde. De manier, waarvan de Wilden zich bedienen, om door het wryven van twee stukken hout vuur te maaken, was hen misschien niet bekend. Maar al hadden zy dit ook geweeten, daar worden toch byzondere handgreepen en eene byzondere oefening toe vereischt, welke onze Russen onmogelyk konden hebben. Daar behooren twee verschillende soorten van hout toe, naamelyk week en hard hout: en dat, 't welke deeze menschen hadden, was maar één soort, en wel nat dennen-hout. Dus was een lamp voor hen onontbeerlyk, | |
[pagina 156]
| |
om hun vuur te onderhouden, en beveiligd te zyn tegen het gevaar, hetzelve ooit te verliezen. Zy spanden ten dien einde nog eens al hun vindings-vermogen in, om ook deeze zo groote en dringende behoefte wegteneemen. Gelukkig hadden zy op zekere plaats van het eiland vette aarde of leem ontdekt. Deeze ter loops gemaakte ontdekking was hen genoeg; en zy begonnen terstond eene proeve te neemen, of die leem zich zou laaten vormen tot een vat, het welk hen voor een lamp kon dienen. Zy kneedden dit leem, vormden hetzelve tot een lamp, en lieten het aan het vuur droogen. Zodra dit gedaan was, leiden zy in dit lampje eene wiek, van oude lappen gemaakt, en vulden hetzelve, in plaats van olie, met rendieren vet. Nu wierd de lamp aangestooken; maar zodra het vet begon te smelten, zagen zy tot hunne grootste bekommering, dat het door de alte losse aarde heen drong en by droppelen neêr viel. Dit was een even zo onverwachte als akelige streep door hunne reekening. Zylieten zich echter daardoor niet moe- | |
[pagina 157]
| |
deloos maaken. Zy dachten veelmeer op een middel, om de tusschenruimten van het losse leem, waar het vet door heen drong, te stoppen. Ten dien einde maakten zy een nieuwe lamp, lieten dezelve eerst in de lucht wél droogen, maakten ze vervolgens in het vuur gloeijende, en wierpen ze eindelyk in gekookt meel, het welk zy gelukkig nog niet geheel en al gebruikt hadden. Dit in kookend water opgelost meel drong in elke kleine tusschenruimte van het leem en maakte hetzelve digt. Daarna lieten zy de lamp droogen; en toen zy nu wederom de proef namen, genooten zy de onuitspreekelyke blydschap, om te zien, dat dit middel van eene goede uitwerking was geweest, dat de lamp was digt geworden en 'er het vet niet meer doordrong. Tot meerder vastigheid plakten zy, door de hulp van de pap, van buiten aan de lamp een stuk linnen, het welk een van hen van zyn hembd daartoe overgaf. Maar uit vrees, dat dit voor hunne geheele tegenwoordige welvaart zo ongemeen gewigtig huisraad door eenig toeval kon gebrooken worden, maakten zy zonder uitstel nog twee anderen, om in zulk een geval niet in | |
[pagina 158]
| |
verleegenheid te geraaken De benoodigde wieken maakten zy van hunne hembden en van oud takelwerk, het welk zy onder de overblyfselen van schepen aan het strand hadden gevonden. Tot dus verre hebben wy aan het voorbeeld van deeze braave mannen gezien, wat oplettendheid, nadenken en een onvermoeide yver vermoogen; thans zullen wy gelegenheid hebben, van hen te leeren, hoe gewigtig het in veele voorkomende gevallen voor ons geluk is, wanneer men ook gelet heeft op eigene ondervindingen en ook tevens op die van anderen. Onze goede Russen begonden de scheurbuik te ondervinden. Het is bekend, dat deeze ziekte, waaraan de zeevaarenden zo dikwerf onderhevig zyn, gemeenlyk dies te vreesselyker is, hoe verder men in den kouden aardgordel aan de aspunten nadert. Zy bestaat in eene verrotting in het bloedd, welke zich eerst en voornaamelyk aan het tandvleesch mededeelt, maar zich vervolgens door het geheele ligchaam verspreidt, en hem, die daarvan aangetast is, in eenen hoogen graad ziek en ellendig maakt. Men kon | |
[pagina 159]
| |
voor zien, dat onze matroozen binnen eenen korten tyd door dit ongemak zodanig zouden aangetast worden, dat zy zich niet meer van de plaats zouden beweegen, laat staan dan kunnen uitgaan, om rendieren te schieten, beeren te dooden, of hout optehaalen. En was het eerst zo verre met hen gekomen, dan was hun ondergang beslist; dan moesten zy hulploos en ellendig van koude, honger en dorst op de jammerlykste wyze sterven. Een afgrysselyk vooruitzicht! Wat baatte hen nu de inspanning van hun verstand, hunne oplettendheid op alles, wat hen eenig voordeel kon toebrengen, hun taai geduld, hun vertrouwen op God, hun moed – zo 'er niet by deeze bevallige en onontbeerelyke deugden nog iets kwam, zonder het welk wy in veele gevallen niet in staat zouden zyn, om ons uit meenige groote verleegenheid te helpen? Dit is – verzaamelde kundigheden en ondervinding. Ons eigen verstand kan niet alles uitvinden, onze beste naarstigheid kan niet alles doen, en Gods goedertierene en wyze Voorzienigheid helpt niet door wonderen; zy bezorgt alleenlyk de middelen, om ons te helpen; zy geeft, wanneer wy op | |
[pagina 160]
| |
haar vertrouwen, en alles doen, 't welk ons mogelyk is, ons deeze middelen ter regter tyd aan de hand: maar onze zaak is 't, om 'er op te letten, de dingen in de waereld naar derzelver eigenschappen en werkingen te leeren kennen, eigene ondervindingen en die van anderen met oplettendheid te verzaamelen, en in het ons van God verleend geheugen te bewaaren, om ons dezelven ter regter tyd wederom te herinneren. Dan zeegent hy, dien de onvermoeide poogingen van zyne menschen tot hunne volmaaktheid en gelukzaligheid aangenaam zyn, het gebruik van zulke middelen, en – wy worden geholpen. Gelukkig was het voor de overigen, dat de één van onze vier eilanders zich van zyne jeugd af gewend had, zorgvuldig te letten op zyne eigene ondervindingen en de ondervindingen van anderen, en elke goede kundigheid, welke hy in zynen stand gelegenheid had gehad te verwerven, zyn geheugen diep inteprenten, zelfs dan ook, wanneer hy niet kon vooraf zien, waartoe dezelve hem eerlang van nut zouden kunnen weezen. Dit was de jongste van hen, J. van Himkof, naamelyk. Tot een groot geluk voor zich- | |
[pagina 161]
| |
zelven en voor zyne lotgenooten, vond hy in zyn geheugen onder meerder nuttige kundigheden, welke hy byeen vergaderd had, ook eenige middelen tegen de scheurbuik aangeteekend, waarvan geloofwaardige menschen hem hadden verzekerd, dat men dezelven zeer heilzaam bevonden had. Hy gaf dan aan zyne makkers den raad, om zyn voorbeeld te volgen, en zich dagelyks, zelfs al was het weder nog zo ruuw, en de koude nog zo fel, veel, zeer veel beweeging te verschaffen: want voegde hy 'erby, wie van ons de neiging tot de rust en den slaap den teugel viert, en zelfs maar eenige dagen lui blyft, zal daarna, hoe gaarne hy ook wilde, niet wederom kunnen opstaan en zich beweegen. Vervolgens, zeide hy, moeten wy zo veel lepelblad, als wy by mogelykheid onder de sneeuw en het ys kunnen opkrabben, zoeken byeen te brengen, en vooral, raauw eeten; want raauw moet het, gelyk ik altyd gehoord heb, van de beste uitwerking weezen. Doch, dit moeten wy buitendien wel doen, dewyl wy het toch niet kunnen kooken, al wilden wy ook. Verder moeten wy, zo dikwerf als wy een rendier dooden, besluiten, | |
[pagina 162]
| |
om het warme bloed van hetzelve te drinken; want zo doen onze voorige nabuuren, de Samojeeden; en ik heb dikwerf hooren zeggen, dat zy dit niet doen, omdat het goed smaakt, maar omdat zy uit de ondervinding weeten, dat ook dit een middel tegen de scheurbuik is. Eindelyk heb ik ook van dezelfde Samojeeden gehoord, dat zy tot hetzelfde einde de visschen en het vleesch door en door laaten vriezen, en dan het een en ander raauw nuttigen. Visch ontdek ik nu juist niet aan onze kust, en al waren 'er ook nog zo veelen, wy zouden ze toch niet kunnen vangen, dewyl wy 'er geen werktuigen toe hebben: maar wy hebben, Godt zy gedankt! vleesch. Hiervan zullen wy van tyd tot tyd iets laaten doorvriezen en raauw eeten, hoe zeer onze aan zulke kost niet gewoone natuur zich ook daartegen verzet. By geneesmiddelen moet men niet vraagen hoe dezelven smaaken, maar waar zy goed voor zyn? Welaan dan, myne Kameraaden! frisch aan het werk, volgt myn voorbeeld, en laat ons lepelblad gaan zoeken! Twee van zyne lotgenooten, de Stuurman en de tweede matroos, volgden zynen raad, | |
[pagina 163]
| |
en bevonden 'er zich zper wel by. De derde matroos Foedor Weriguin, een zwaarlyvig en bygevolg ook traag mensch, kon het onmogelyk van zich verkrygen, om hetzelfde te doen. Hy bleef zo gaarne op zyn week en warm leger in de hut liggen, terwyl dat de overigen in de dikke sneeuw rond liepen; en het bloed van rendieren, benevens het raauwe vleesch stond zyne tedere tong zodanig tegen, dat hy onmogelyk besluiten kon, om 'er deel in te neemen. En wat was het gevolg daarvan? Dit: de drie eersten bleeven gezond en sterk; voornaamtlyk verwierf Joan Himkof, die zich het meest oefende, zulk eene vaardigheid, in het loopen, dat hy daarna altyd tegen het snelste paard kon loopen. Foedor Weriguin daarentegen, die ondertusschen de rust genoot, wierd van dag tot dag meer van de scheurbuik aangetast; kon na verloop van eenen korten tyd in 't geheel niet meer uitgaan, hy kon zich eindelyk in 't geheel niet meer roeren, niet eens zo veel roeren, dat hy de hand aan den mond kon brengen, zo dat zyne mededoogende makkers zich genoodzaakt vonden, om hem als een eerstgebooren kind het eeten in den mond te | |
[pagina 164]
| |
steeken. En in deezen jammerlyken staat bragt hy zes jaaren door, tot dat eindelyk de dood van zyn leven een einde maakte. Dit is wederom een zeer leerryke trek in onze geschiedenis. Men ziet hieruit, hoe noodzaakelyk het is, om den raad van ervaaren lieden te volgen, en men kan tevens daaruit leeren, hoe allernadeeligst de traagheid en verwyfdheid in elke omstandigheid des levens zyn. De mensch gelykt naar het water; zolang dit loopt, blyft het versch, maar het heeft naauwelyks eenige dagen stil gedaan, of het is bedorven, en begint te verrotten. Zo is 't ook met den mensch geleegen, zodra hy zich aan de traage rust overgeeft. Werkzaamheid, werkzaamheid, myne jonge Vrienden! is het eenige, veilige en algemeene middel, om ons naar ligchaam en ziel gezond en vrolyk te houden. Luiheid en gemak integendeel dompelen ons zekerlyk in ziekten, misnoegen en ellende. Merkt deezen gouden les op! En indien voornaamelyk de een of de ander van u een zeeman mogt worden, dient hy te weeten – 't geen ik van verscheidene oude en ervaaren zeelieden geleerd heb – | |
[pagina 165]
| |
dat 'er geen beter middel is, om zich op dit element tegen de scheurbuik en andere zeeziekten te beveiligen, dan in eene geduurige werkzaamheid te blyven, en de neiging tot de rust en den slaap, welken men op zee meer, dan op het land, ondervindt, zo weinig als mogelyk in te volgen. Ik hoorde eens van een Kommandeur van een Russisch oorlogschip, het welk reeds een geruimen tyd in zee was, dat hy niet één man aan boord had, die van de scheurbuik gekweld was, en wanneer ik hem verzocht, om my het middel te noemen, waardoor zyne scheepslieden zo gezond waren gebleven; antwoordde hy: ‘het vermyden van de traage rust, beweeging des ligchaams, en vrolykheid van geest. Ik draag 'er zorg voor, voegde hy 'er by, dat myn volk, zo dikwerf als het geenen arbeid heeft, op het dek moet danssen; en ik heb altyd gevonden, dat dit een goed middel was, om hen gezond te houden.’ Onze helden – maar van nu af spreek ik alleen van de drie fiere mannen; de vierde was voor zich-zelven en voor het gezelschap verlooren, zodra hy zich aan de traag- | |
[pagina 166]
| |
heid had overgegeeven; – onze drie helden dan hadden nu reeds meenigen lastigen berg beklommen; maar daar waren nog veele anderen, welke zy nog moesten beklimmen. Hunne hembden waren eensdeels reeds tot wieken gebruikt, anderdeels moesten zy daartoe nog bewaard worden; hunne schoenen en koussen waren versleeten, met hunne overige kleeding stonden zy niet veel beter, en de grootste strengheid van den winter was voor de deur. Dus moesten zy 'er hunne gedachten noodzaakelyk over laaten gaan, om in plaats van de versleetene kleederen anderen te maaken. Maar waar zouden zy die van daan haalen? Wel is waar, zy hadden huiden van beeren, rendieren en vosschen: maar deeze waren niet bereid. Hoe zouden zy 't aanleggen, om dezelven week en bruikbaar te maaken? En al konden zy dit, hoe zouden zy, die geen kleêrmaakers en schoenmaakers waren, nog meer die geen schaar, noch naalden, noch priem, noch gaaren of pikdraad hadden, hoe zouden zy het aanleggen, om 'er kleederen, schoenen of laarsen van te maaken? Wederom een moeijelyke taak. | |
[pagina 167]
| |
Zy begosten daarmede, dat zy op middelen dachten, om de vellen te bereiden. Ten dien einde leiden zy eenigen van dezelven verscheidene dagen lang in het water, om ze regt te laaten doorweeken en aan het rotten te brengen. Vervolgens beproefden zy, om het daardoor los geworden hair uittetrekken en afteschaaven, en dit gelukte hen. Hierop wreeven zy het kaal gemaakte maar nog natte leêr zolang tusschen hunne handen, tot dat het onder het wryven droog wierd. Nu smeerden zy hetzelve met vet van rendieren, en wreeven het op nieuws, waardoor het eindelyk zo week en handelbaar wierd, dat het gemakkelyk kon verwerkt worden. Dit zou dienen tot schoenen en laarsen. Maar nu hadden zy ook ruige pelsen noodig tot kleederen, om zich tegen de zwaare koude te beveiligen. De raauwe huiden konden zy ook hiertoe niet gebruiken; zy moesten dus nog eene andere manier uitvinden, om het leêr te bereiden, waardoor de huiden week wierden gemaakt, zonder het hair te verliezen. Zy overleiden dit, maakten eene proeve, en tot hunne grootste | |
[pagina 168]
| |
blydschap gelukte die ook. Zy lieten naamelyk de hiertoe geschikte huiden niet langer dan éénen dag in het water liggen, om ze eerst regt te laaten doorweeken, vervolgens behandelden zy dezelven naar de voorige wyze, alleenlyk, dat zy het hair niet uit plukten. Op deeze wyze verschaften zy zich binnen weinige dagen goede stoffaadje tot schoenen, laarsen en kleederen. Maar nu deed zich de grootste zwaarigheid op. Hoe zouden zy nu priemen en naalden verkrygen? En wanneer zy die hadden, vanwaar zouden zy dan pikdraad en naaigaaren haalen? De laatste zwaarigheid was schielyk weggenomen. Zy wisten immers reeds, dat zy de peezen van de beeren en rendieren in dikke en dunne draaden naar hun welgevallen splitzen en uit elkander trekken konden: maar de naalden, de naalden! Hier lag de allergrootste zwaarigheid, welke indedaad onoverwinnelyk scheen te zyn. En evenwel wierd dezelve overwonnen. Onze vindingryke en noeste Russen sneedden vooreerst eenen spyker zo dun, dat hy naar draad geleek. Vervolgens maakten zy den draad wederom regt gloeijend, en dree- | |
[pagina 169]
| |
ven dan hun mes, het welk zy tot dat einde door slypen zo scherp en puntig hadden gemaakt, in het einde van denzelven zodanig dat het een langwerpig naalden oog vormde, gelyk men omtrent aan onze stopnaalden ziet. Daarop kapten zy den wederom gegloeiden draad op de lengte van een stopnaald af, en door wryven en slypen op steenen maakten zy allengs het afgekapte einde zo glad, rond en puntig, dat het volkomen naar een welgewerkte naald geleek. Het eenig gebrek het welk de van hen gemaakte naalden hadden, bestond daarin, dat het oog altyd min of meer scherp bleef, en dus den draad ligt aan stukken sneed. Maar dit ongemak konden zy nu niet weeren. Nu begosten zy kleederen en schoenen te maaken, dat het een lust was om aan te zien. De één maakte een paar laarsen, de ander een broek, de derde een rok van een geheel nieuwe uitvinding. De twee eersten bedienden zich van hunne oude kleederen tot modellen; de derde werkte naar zyn genie, en vond een kleed uit, het welk niet gepaster voor het koude klimaat van hun eiland had kunnen zyn. Hy liet het naamelyk | |
[pagina 170]
| |
niet, als onze rokken, van vooren open, maar naaide het vast toe zo dat men het als een hembd over het hoofd moest werpen, wanneer men het wilde aantrekken. Daarenboven maakte hy 'er een kap aan, welke men over het hoofd trekken en aan den hals toebinden kon, zodanig dat 'er maar eene kleine opening voor het gezicht bleef. Hun mes moest hierby de plaats van een schaar vervangen. Thans maakten zy hunne kleederen van ruige huiden, omdat de tyd van de strengste koude naderde. Tegens den zomer vervaardigden zy anderen van bereid lêer, om zich in hunne kleeding telkensnaar het weder te kunnen schikken. Op deeze wyze wisten deeze braave mannen, by al het gebrek aan werktuigen en hulpmiddelen, elke drukkende hehoefte door overleg, naarstigheid en noesten yver gelukkig wegteneemen. Hun toestand had nu eenigzins verdraaglyk kunnen schynen, zo niet de gedachte, welke zo dikwerf in haare geheele bitterheid by hen opkwam, dat één hunner zyne lotgenooten overleeven en dan eenzaam en hulploos alleen achterblyven, en eindelyk ellendig zoude moeten sterven, hen | |
[pagina 171]
| |
van tyd tot tyd wederom zwaarmoedig had gemaakt. De arme Stuurman had nog ééne reden meer tot bekommering. Hy had by zyn vertrek uit Rusland eene Vrouw en drie kinderen achter gelaaten, die hem altyd voor de oogen zweefden. Zo dikwyls als hy in de hut van den moeijelyken arbeid, welken hy des daags had verricht, uitrustte, was zyne ziel in Rusland, midden in den kleinen kring van zyne beminden, en omhelsde hy in gedachten met een onuitspreekelyk verlangen nu de getrouwe gade, en dan dit, dan wederom een ander van zyne geliefde kinderen. O hoe dikwerf stonden zyne oogen nog vol van traanen, wanneer de oogen zyner lotgenooten reeds lang door de zoete sluimering geslooten waren! Maar het kwam 'er zodra niet weder op aan, om opteryzen en te werken, of hy was even zo goed gereed als een ander, bande alle zorglyke gedachten uit zyne ziel, en werkte wederom met alle krachten zo yverig en wakker, alsof 'er geen vrouw of kinderen ooit voor hem in de waereld waren geweest. En merkt hier op, kinderen! wanneer | |
[pagina 172]
| |
wy onze gewaarwordingen dus naar de omstandigheden weeten te beperken, en, zodra onze beroeps-beezigheden ons tot werkzaamheid oproepen, dezelven als mannen te onderdrukken: dan zyn ze goed, dan worden zy niet slap, maar verbeteren onze ziel, en in dit geval behoeft zelfs de bedaardste man zich niet te schaamen over eene traan, welke eenig menschelyk gevoel hem somtyds in het oog lokt. Maar wanneer wy ons van een anderszins nog zo goed en edel gevoel zodanig laaten overweldigen, dat wy daardoor onbekwaam worden tot onze beroeps-beezigheden, en in eene zuchtende of kermende werkeloosheid wegzinken: dan kunnen wy anders wel goede menschen zyn, maar mannen zyn wy niet. Zwakke, gevoelige, verwyfde zielen zyn wy in mans-kleederen; en is het niet schande, om de monteering van het sterker geslacht te draagen, en zich zodanig aan te stellen, alsof men mede tot de zwakkere sekse behoorde? Doch laat ons tot onze eilanders wederkeeren! Dewyl nu hunne dringendste behoeften bevreedigd zyn, hebben wy tyd, | |
[pagina 173]
| |
om het een en ander te hooren van de eigenaardige byzonderheden van het eiland, waarop zy leefden. Alles, wat ik in de voorige geschiedenis van Spits-bergen over 't algemeen heb verhaald, geldt ook van dit kleiner eiland, het welk een gedeelte daarvan uitmaakt. De lengte van dit eiland bedraagt zes-en veertig uuren, en de breedte byna even zo veel; maar het wordt, gelyk geheel Spits-bergen, niet van menschen, maar alleen van witte beeren, van rendieren, en van witte en blaauwe vossen bewoond. Het geheele eiland is vol bergen en spitse rotsen van eene verbaazende hoogte, welke jaar in jaar uit met sneeuw en ys bedekt zyn. Behalven het heilzaame lepel-blad, 't welk hier en daar, en het mosch, 't welk overal in overvloed voorhanden is, vonden zy op het geheele eiland geen gewas. Tusschen de rotsen welt overal fontein-water op, en loopt met kleine beeken in zee; rivieren van eenig belang vonden zy 'er niet. De lange winter-nacht duurt hier byna vier maanden; en even zo lang ook de langste dag. De maan loopt in de afweezigheid der zon, dat is, in den | |
[pagina 174]
| |
langen winter-nacht, omtrent twee maanden onophoudelyk aan den gezichteinder rond, zonder onder te gaan, even gelyk de zon doet ten tyde van den langen dag. Het blinkende noorder-licht is eene groote weldaad voor deeze noordelyke gewesten, in den tyd dat zy het licht der zon moeten missen. De koude is hier, gelyk wy reeds weeten, vreesselyk; evenwel wordt dezelve, gelyk onze matroozen hebben opgemerkt, in het midden van de maand November door een aanhoudende regen minder, 't welk tot het begin van de maand January toe, en dus omtrent zeven weeken duurt. In deezen geheelen tyd reegent het byna onophoudelyk, en dan is het wêer vry zacht, en byna zodanig, als wanneer het by ons in den winter regenachtig is. Van onweder hoort men hier zelden iets. Niet meer dan eenmaal in de zes jaaren, hoorden onze matroozen van verre een doffen donder. De sneeuw groeit in den winter tot eene verbaazende hoogte. Men kan 'er zich een denkbeeld van vormen, wanneer men hoort, dat de hut, welke drie vademen hoog was, in den winter gemeenlyk geheel onder de sneeuw stond, zodanig, | |
[pagina 175]
| |
dat zy geen anderen uitgang hadden, dan eene opening, welke boven aan het dek van de hut gemaakt was. Nog hebben onze Russen, als iets zonderlings opgemerkt, dat zy, geduurende hun geheel verblyf op dit eiland, nooit eenig ongedierte by zich bespeurd hebben, schoon het hen onmogelyk was om hun ligchaam en kleederen zindelyk te houden, en schoon zy zowel voor als ook na dien tyd met kleine schepselen van dien aart vry gemeenzaam leefden. Reizigers, die de linie passeerden, meenen hetzelfde waargenomen te hebben; en men verzekerd dat matroozen, die vol ongedierte waren, schielyk daarvan bevryd wierden, zodra hun schip den evenaar door was, maar daarmede ook wederom bezocht wierden, zodra zy op hunne terugreis wederom aan deeze zyde van dien kring gekomen waren. Ik laat de waarheid en algemeenheid van deeze waarneeming daar. Indien dezelve echter gegrond was, zou het wel een onderzoek verdienen, vanwaar het toch ontstaan mogt, dat eene vaart buiten den evenaar met die buiten den noorder pool- | |
[pagina 176]
| |
kring, in dit opzicht, dezelfde uitwerking voortbragt? Dit zy genoeg van de hoedanigheid van het land, het welk onze matroozen thans bewoonden. Myne lieve jonge Leezers zullen my nu waarschynelyk niet vergen, dat ik hen van het armoedige en zeer eenvormige leven, het welk deeze menschen hier leidden, een volledig dagverhaal zal leveren. Dit zou meer gevergd zyn, dan ik doen kon, omdat de arme menschen, die de benoodigde stoffen om te schryven niet hadden, en met het bekrompen onderhoud van hun leven werks genoeg hadden, het niet in de gedachten konden krygen, om de geschiedenis van elken dag op het papier te willen brengen. Wy moeten ons dus vergenoegen met het naricht, dat zy zes jaaren lang op deeze bedroefde wyze leefden, dewyl 'er geduurende dien geheelen tyd geen schip in deeze gewesten kwam opdaagen. Zes jaaren; men bedenke eens, wat dit in heeft! De ongelukkige Weriguin had in deezen geheelen langen tyd voor zyne traagheid, waaraan hy zich in den beginne had overge- | |
[pagina 177]
| |
geeven, zonder ophouden en wel op eene zeer smartelyke wyze moeten lyden. Zonder zich te kunnen beweegen, zonder te kunnen opstaan of het minste doen, moest hy altyd ter neder liggen onder de grootste smarten, en van zyne getrouwe kameraaden zich het eeten in den mond laaten steeken en bedienen. Eindelyk kwam de weldaadige lang gewenschte dood, drukte hem de oogen zachtjes toe, en verlostte hem van zyn lyden. Zyne vrienden begroeven zyn ligchaam in de sneeuw. Met eene zorgvuldigheid, welke hen en het menschdom tot eer verstrekt, hadden zy hem tot aan zyn einde opgepast. Zelf ellendig zyn, met gebrek, nood en de grootste moeijelykheden worstelen, en dan evenwel nog met zeer veel ongemak eenen zieken broeder koesteren, en wel zes jaaren lang koesteren; Kinderen! dit wil veel zeggen. Hiertoe wordt een graad van deugd vereischt, waarvoor ligt weinige ryke en in overvloed leevende menschen vatbaar zouden zyn. Maar zo is 't gesteld; wederwaardigheden verwekken en versterken elke deugd, en eigene rampen maaken ons mededoogende en gereed om an- | |
[pagina 178]
| |
deren te helpen. O laat ons God danken, zelfs wanneer hy ons ongemakken oplegt; want zy zyn een balsem voor onze zieke zielen, en de oorzaak dat zy van veele zwakheden geneezen wordt! Men zou denken, dat de drie gezonden blyde waren geweest, dat zy eindelyk eens van den zieken, die hen zo zeer tot eenen last was, ontslaagen waren; maar neen! Zy zouden zyn treurig leven gaarne hebben willen verlengen; zy zouden den last, welken hy hen veroorzaakte, gaarne nog zes jaaren hebben willen draagen. Want hy was by al zyn onvermogen, om iets voor hen te doen, toch altyd nog een mensch meer voor hen tot gezelschap; en wanneer men, als zy, op een woest eiland leeft, en zich van de geheele bewoonde waereld door ontzagchelyke zeeën ziet afgesneeden: ô dan reikhalst men naar het vermaak van 't gezelschap, en alleen de tegenwoordigheid van een menschelyk wezen is een onwaardeerbaar goed voor ons. Zo heeft de algemeene Vader der menschen alle zyne kinderen, door een ingeschaapen drift tot gezelligheid, weeten te vereenigen. Hiertoe kwam by onze eilanders | |
[pagina 179]
| |
nog de telkens op nieuws opwellende gedachte, dat de één vóór, de ander na, sterven zou, en dat het schromelyk lot, om alleen over te blyven, eindelyk toch één van hen gewisselyk moest treffen. Dat men zich in de plaats van deeze arme menschen stelle, en dan gevoele, hoe grievende deeze gedachten zyn moest! Doch, het is tyd, om naar het einde van deeze aanmerkelyke geschiedenis te spoeden. Eens, toen zy, om dryfhout te zoeken, naar het strand waren gegaan, en met reikhalzende oogen over de zee uitzagen naar de zyde, waar Rusland voor hen lag: ontdekten zy geheel onverwachts – en ô, wie zou hun hunne overmaatige vreugde kunnen schetsen! – een schip, het welk op eenen vry verren afstand van het eiland op de golven dreef. Een oogenblik waren zy buiten zich-zelven van verrukking. Maar zy trachtten schielyk weder tot bedaaren te komen, dewyl de gedachte in hunne ziel opkwam, dat het schip, wanneer zy hier werkloos bleeven staan, en zich aan hunne overmaatige blydschap wilden overlaaten, mogelyk | |
[pagina 180]
| |
wel wegzeilen, en voor altoos uit hunne oogen verdwynen kon. Spoedig liepen zy naar de hut, haalden vuur en hout, stookten hier op den eenen, en daar op eenen anderen heuvel een sterk brandend vuur, zo dat de vlam en de rook in de lucht opsteegen. Een van hen liep om een rendier-huid te haalen, bond dezelve gelyk een vaandel aan een langen staak en liep daarmede aan het strand, om door de beweeging van die lederen vlag de menschen op het schip te kennen te geeven dat hier menschen waren, die om verlossing smeekten. Gelukkig ontdekte men op het schip zowel het vuur als de vlag, en de Schipper, denkende aan den heiligen pligt der menschlievendheid, steevende naar de kust. Nu ging het schip niet verre van het strand voor anker liggen; en vervolgens zond men een boot met manschap af, om te zien, hoe 't met de drie menschen aan het land geleegen was. Stelt u, indien gy kunt, de verrukking van onze arme eilanders, en de verwondering van de menschen in het schip voor, toen zy drie geheel in leêr en pelsen gekleed- | |
[pagina 181]
| |
de menschelyke gedaantens voor zich zagen, en hunne verbaasdheid, wanneer zy, die zelven Russen waren, in de Russische taal van hen wierden aangesprooken, en vervolgens hoorden, dat deeze arme schepsels hier op dit onbewoonbaar ys- en sneeuw-land meer dan zes jaaren geleefd en zich tot dus verre onderhouden hadden! Het schip, van Archangel komende, had naar West-Spits-bergen op de walvisch-vangst moeten zeilen; maar tot veel verdriet van den Schipper, hoewel tot geluk voor onze matroozen, wierd hetzelve door tegenwinden naar Oost-Spits-bergen gevoerd. Zo verstrekt dikwerf een kleine wederwaardigheid, welke den éénen treft, één of meer anderen tot geluk en zegen! Men wierd 't welhaast eens, dat onze drie Robinsons met al hun have en goed aan boord genomen, en zo naar Rusland gebragt worden zouden. De Schipper begeerde daarvoor tagchtig roebels, welke men hem gaarne beloofde. – Jonge Leezer! wees niet te voorbaarig in uw oordeel. Ik lees het uit uw gezicht, dat gy op den Schipper | |
[pagina 182]
| |
boos wordt, en gereed zyt hem voor een onmensch, voor een barbaar uit te schelden, vermits hy in staat was, zich zulk eenen liefde-dienst zo duur te laaten betaalen. Maar hoor eerst, wat onze mannen daarvoor aan boord mogten brengen. Zy waren naamelyk in den tyd, dat zy op dit eiland waren geweest, ryk geworden. Hunne vergaderde schatten, welke vry veel plaats besloegen, bestonden in de volgende zaaken: twee duizend ponden rendier-vet, meer dan tweehonderd rendier-huiden, tien beeren-huiden en eene groote menigte van blaauwe en witte vossen-huiden. Wanneer men nu nog hierby reekent alle hunne zomer- en winter-kleederen, hunne spietsen, boogen, pylen, hunne lampen, hunne byl, welke byna tot aan de steel toe versleeten was, hun mes, het welk ook zeer versleeten was, hun gaaren van peezen gemaakt, hunne priemen en naai-naalden, welke zy bewaarden in eenen door hen-zelven gemaakten, zeer konstig gewerkten koker van been: dan zal men 't zo zeer onredelyk niet meer vinden, dat de Schipper zich aan vracht voor | |
[pagina 183]
| |
alle deeze zaaken, welke in Rusland meer dan tweeduizend roebels waardig waren, van zulke ryke menschen tagchtig roebels deed betaalen, te meer dewyl hy de drie persoonen nog in alles moest vry houden. Dus verdient hy ook niet, hierom voor een onmensch gescholden te worden; en dit was wederom een voorbeeld, hoe ligtelyk men kan mistasten in het beoordeelen van zynen evenmensch, vooral wanneer men zo voorbaarig is, gelyk jonge lieden dikwyls pleegen te zyn. Alle deeze genoemde zaaken waren nu aan boord gebragt; de Schipper ligtte de ankers, en onze matroozen namen met vreugde afscheid van het land, waarin zy geduurende zes jaaren en drie maanden zulk een armoedig en hoopeloos leven hadden geleid. Na eene vaart van vyf weeken kwamen zy eindelyk gelukkig te Archangel aan. By hunne landing gebeurde 'er nog een geval, het welk zeer droevig had kunnen afloopen. De vrouw van den Stuurman Alexey Himkof, die haaren man, dien zy teeder beminde, reeds lang als dood had | |
[pagina 184]
| |
beweend, stond toevallig op de brug van Archangel, toen het schip by dezelve voor anker ging liggen. Zy zag haaren man op het dek, herkende hem, deed een sterken schreeuw en sprong de brug af, om terstond in zyne armen te vliegen. Maar zy deed den sprong te kort, viel in het water, en ter naauwer nood gelukte het de matroozen, om 'er haar wederom uittehaalen, voor dat zy nog verdronken was. Arme Himkof! welk een bitter lot zou het voor u geweest zyn, wanneer gy na zo veele moeijelykheden doorgestaan te hebben, juist daartoe had moeten wederkeeren, om uwe lieve vrouw, nog eer gy haar had kunnen omhelzen, voor uwe oogen te zien verdrinken! Hieruit ziet men, tot welke onbezonnen daaden ons de hartstogten kunnen verleiden, wanneer wy ons aan dezelven geheel en al overgeeven. Nu stapten onze helden aan land, en wel in hunne Spitsbergse kleeding. Het saamengevloeide volk ontfing hen met verbaasdheid en gejuich; en mannen van kunde deeden | |
[pagina 185]
| |
nu den een, dan den anderen van hen by zich komen, vroegen hen tot herhaalde reizen naar elke byzondere omstandigheid van hunne wonderbaare geschiedenis, lieten zich de medegebragte zaaken vertoonen, en overtuigden zich daardoor volkomen van de waarheid van alles wat ik u deswegen heb verhaald. |
|