| |
9. De togt naar de witte zee. Beschryving van de Laplanders. Gelukkige terug reis naar Amsterdam.
Den 12den van deeze maand wierden zy door het gezicht van eene Russische bark verblyd, welke met volle zeilen op hen afkwam. Men bereikte dezelve welhaast, en de Kapitein ging by hen aan boord. Hy vroeg, hoe verre zy nog van Candnoe's – een eiland aan den mond van de witte zee – waren? Doch de Russen verstonden hem niet. Dewyl zy echter uit den naam Cand- | |
| |
noes begreepen, dat de Kapitein wilde weeten, wat koers hy moest neemen, om derwaards te komen; bragten zy een kompas, en toonden hem, wat koers hy moest neemen. Heemskerk nam vervolgens een stuk geld in de ééne hand, en wees met de andere op een ton met visschen, welke in de bark stond. Dit begreepen de Russen; zy namen het geld en gaven hem daarvoor tweehonderd stuk visschen en eenige kleine koek. De halfuitgehongerde Hollanders waren over deezen handel zeer verheugd, en haasten zich om van die verkwikking gebruik te maaken. De geheele voorraad wierd in gelyke deelen verdeeld, en elk had de vryheid, met het zyne huis te houden, naar zyn welgevallen.
Den 13den hadden zy het ongeluk, dat de twee vaartuigen door eenen storm van elkanderen gescheiden wierden. Zodra was deeze storm niet bedaard, of een zwaare nevel maakte het hen ten eenemaal onmogelyk, om elkanderen weder te vinden. Heemskerk was in de boot, en hield zo veel mogelyk was langs de kust; de sloep scheen op de hooge zee verzeild te zyn. Onder | |
| |
treurige gedachten over het lot van hunne reisgenooten, zeilden zy vier dagen achtereen, wanneer zy wederom een Russische bark ontmoetten. By dezelve komende, bood het volk, 't welk 'er in was, hen van zelven een brood aan, dat zy met dank aan namen. De Russen wilden hen te kennen geeven, dat zy hunne kameraaden, zeven in getal, in de sloep hadden gezien. Maar dewyl men hen niet verstond, hielden zy zeven vingeren op en weezen op den boot, om te kennen te geeven, dat zy zeven mannen in zulk een open vaartuig ontmoet waren. Thans begreep men hen; en wanneer de Kapitein door gebaarden ook de plaats had uitgevorscht, waar hunne kameraads gezien waren; steevende hy derwaards, en liet met alle magt roeijen en zeilen, om hen wederom in te haalen.
Den 18den bereikten zy eindelyk de lang gewenschte kaap van het eiland Candnoes aan den mond van de witte zee, maar de sloep hadden zy, helaas! nergens gezien. Zy hadden nu nog eenen zeer gevaarlyken togt te doen. Zy moesten naamelyk met eenen sterken wind en eene hooge zee de witte zee | |
| |
dwars over zeilen tot aan de westkust van dezelve, welke van de Laplanders bewoond wordt; dit was nog eene reis van veertig mylen. Maar menschen, die reeds zo veele en meenigvuldige gevaaren hadden doorgestaan, konden door niets meer afgeschrikt worden. Zy waagden het dan, om met hun kleine open boot in deeze gevaarlyke zee te steeken; en in den tyd van dertig uuren hadden zy dezelve gelukkiglyk over gezeild.
Zy ontdekten welhaast eenige kleine huizen aan de kust, en gingen daar aan land. Deeze huizen wierden bewoond door dertien Russen, die twee Laplanders met hunne vrouwen en één kind by zich hadden. De levenswyze van deeze Russen was zeer eenvoudig, want zy geneerden zich alleenlyk van visschen, welke zy dagelyks vingen: de arme Laplanders hadden nog veel minder te eeten. Want deeze moesten zich vergenoegen met de overblyfselen en koppen van de visschen, welke de Russen hen toewierpen, en welke zy, gelyk honden, met veel onderdaanigheid opraapten. Dit griefde de Hollanderen zeer. Zy, die zelven zo lang ellendig waren geweest, wierden, zodra zy | |
| |
anderen zagen lyden, doortrokken van eene mededoogende deelneeming. Maar hier moesten zy 't alleenlyk laaten by het mededoogen, omdat het niet in hunne magt stond, om het noodlot van die arme Laplanders te verbeteren.
Dewyl de draad van onze geschiedenis ons thans geleid heeft in een gewest, waar reeds verstrooide Laplanders woonen; zal 't, hoop ik, myne weetgraage jonge Leezeren niet onaangenaam zyn om ook van dit volk hier eene korte beschryving te leezen Ik zeg, myne weetgraage Leezeren; want ik moet het rondelyk bekennen, voor andere schryf ik niet. Zo echter iemand dit boek in de handen mogt vallen, die alleenlyk begeerig is, zeldzaame geschiedenissen te leezen, maar geene nuttige kundigheden te verzaamelen: dien verzoek ik, om hetzelve hoe eerder hoe liever weder weg te liggen, en zich te vermaaken met de verhaalen van moeder de Gans, welke de geestige jonge heeren en dames van dat slach beter tydkorting zullen verschaffen.
De Laplanders gelyken in veelen opzichten naar de boven beschreevene Samojeeden, | |
| |
zo wel ten aanzien van hunne gedaante, als ook van hunne levenswyze; evenwel schynen zy de beschaafde Natiën reeds in veele stukken nader by te komen.
Ook zy hebben eene morssige bruine kleur, het welk eensdeels van hunne onzindelykheid, anderdeels van den rook ontstaat, waarin zy in hunne hutten leeven. Zy hebben kort zwart hair, breede aangezichten, ingevallen wangen, een spitse kin, een grooten mond en loopende oogen, en zyn klein van persoon. Wat betreft hunne levenswyze, zy weeten niets van den akkerbouw, niets van ambagten en manufactuuren, en willen 'er ook niets van weeten. Want de eenigste beezigheid, waarvan althans de meesten zich geneeren, is de veefokkery; en het eenigste soort van dieren, het welk zy aankweeken, en het welk alle hunne behoeften bevreedigt, is het Rendier. Dit is voor hen alles. Ik heb 'er boven reeds van gesprooken.
De hoofd-beezigheid der Laplanders, naamelyk de veeteelt, laat hen niet toe, om altyd in dezelfde landstreek te blyven woonen. Zy trekken dus met hunne kudden in 't rond, terwyl zy in den zomer de noor- | |
| |
der- en in den winter de zuider-gewesten bezoeken. Al wilden zy niet, zouden zy dit echter moeten doen, vermits hunne rendieren hen daartoe zouden noodzaaken, die, wanneer zy in het ééne gewest alles verteerd hebben, zich van zelven gereed maaken, om naar een ander gewest te verhuizen, en niet wederhouden kunnen worden.
Hunne huizen zyn van dien aart, dat zy dezelven ligtelyk kunnen medeneemen. Zy bestaan naamelyk uit paalen, welke zy in het rond oprichten, en wel zodanig, dat zy boven naar elkanderen toe staan. Deeze bedekken zy met zweedsch grof doek, of met huiden van rendieren, of by gebrek van beiden met takken van pynboomen. Van binnen behangen zy dezelven met allerlei kleederen. In het midden van zulk eene hut hebben zy hunnen haard, en boven denzelve eene opening in het dak, welke tot een schoorsteen en tevens tot een venster verstrekt.
In zulk eene hut hebben twintig menschen plaats, voorondersteld dat zy zulk eene groote ruimte niet noodig hebben, als wy, die gewoon zyn, elk zyn eigen vertrek voor zich-zelven te hebben. De stoelen, cana- | |
| |
pee's, sofaa's en bedden der Laplanders zyn –takken van pyn- of denneboomen, waarop men huiden van rendieren gespreid heeft.
Zy bedienen zich om hunne zaaken overtebrengen, wanneer zy uit het ééne gewest naar het ander trekken, van een soort van sleeden, welke als kleine schepen gebouwd zyn. De daarvoor gespannen rendieren loopen veel sneller en aanhoudender dan onze paarden, bergöp bergäf. Eertyds geloofde men het verdichtsel, dat men by deeze dieren geen toom noodig had, maar dat hun meester hen slechts in 't oor luisterde, naar welke plaats hy van voorneemen was te vertrekken. Maar thans weet men, dat dit, gelyk meenig ander zeldzaam verhaal, welk men eertyds als waarheid aannam, een klaarblykelyk verdichtsel is. De Laplander zelf bedient zich, om spoediger over weg te komen, van even zodanige schaatsen van hout, gelyk wy reeds boven by de Samojeeden leerden kennen. Deeze bestaan uit een smalle plank, van drie of vier voeten lang, welke gelyk een schip naar vooren toe, krom geboogen en puntig is. Zulk eene plank binden zy onder | |
| |
elken voet, en in elke hand neemen zy eenen stok, die van onderen voorzien is van een waterpas liggend rad, om niet in de sneeuw te dringen. Door hulp van diergelyke schaatsen en stokken loopen zy, zonder ooit in te zinken, over de diepste sneeuw met zulk eene snelheid weg, dat zy beeren en wolven kunnen achterhaalen. De Nooren, Finnen en Samojeeden bedienen zich van hetzelfde wel-uitgevonden hulpmiddel.
De Zweeden en Deenen hebben wel moeite gedaan, om de Laplanders in den christelyken godsdienst te onderwyzen: echter heerscht by hen nog veel bygeloof en afgodery, en wie kan zulks vreemd vinden, die weet, dat zelfs by de Christenen, helaas! nog zo veel van beiden gevonden wort? Voornaamelyk ontdekt men, dat alle wilde, halfwilde en onverlichte menschen, nog veel te doen hebben met één of meerder booze geesten, waaraan zy even zo veel, en dikwyls nog meerder magt en geweld toeschryven, dan aan den goeden God zelven. Zy ontzien deeze booze geesten meer, dan het Opperweezen, en het is voor hen van grooter belang, om de eersten, dan het laatste | |
| |
tot vrienden te hebben. Hierom trachten zy op alle mogelyke wyze te leeven naar 't behaagen van die booze geesten, of, gelyk zy in de taal der Christenen worden genoemd, van de duivelen, hen door allerlei bygeloovige middelen te verzoenen, en door allerlei belagchelyke dingen hunnen wil uittevorschen en zich van hunnen bystand te verzeekeren. Dit laatste noemt men tooveren of heksen.
Onder de Laplanders, gelyk ook onder andere onkundige menschen in alle landen, hebben zich ten allen tyde veel bedriegers opgedaan, die van de onnozelheid en het bygeloof hunner landslieden gebruik maakten, en zich voor tooveraars of heksenmeesters uitgaven, die door de hulp van booze geesten toekomende dingen voorzeggen, en goed en kwaad over andere menschen beschikken konden. De Laplandsche bedriegers van dien aart bedienden zich tot deeze zotte googchelaryën van zekere trommel; maar de zweedsche regeering, waaraan de meeste Laplanders onderworpen zyn, heeft het gebruik van dezelve op levensstraffe verbooden.
Het is echter te beklaagen, dat bygeloof | |
| |
en onnozelheid door verbod en straffen niet kunnen uitgeroeid worden! Onderwys in de vroege jeugd is daartegen het eenige veilige middel. Alles wat men door strengheid heeft kunnen bewerken, is, dat; de bygeloovige Laplanders hunne domme googchelaryën thans in 't geheim verrichten, en dieste meer daarop belust zyn, dewyl men 't hen heeft verbooden. Men trachte alleenlyk hen meer kunde inteboezemen, en hun geloof aan tooveraars, spooken en duivelskonsten zal zonder verbod van zelven welhaast verdwynen.
Ziet, myne Kinderen! – want waarom zou ik myne jonge Leezers, al zyn ze ook
voor een gedeelte reeds jongelingen en jonge dochters, niet zó noemen, dewyl ik verzekerd ben, dat my hun welzyn zo zeer ter harte gaat, alsof ik hun ligchaamelyke vader was? – ziet, zeg ik, hoe nuttig het is, reisbeschryvingen te leezen! Hier leert gy by voorbeeld,als ter loops, wat gy in 't vervolg van tyd moet denken van zodanige menschen, die u van bygeloovige dingen, van spooken, verschynselen, toovery, bezweering van geesten, wonderkuuren, schatten | |
| |
optedelven, goud maaken en andere soortgelyke vodderyën zullen voorpraaten; dit naamelyk, dat zodanige menschen of bedriegers en fielten, of onnoozele halzen zyn, en dat wy hen in beide gevallen noch ons oor, noch onze beurs moeten leenen. Hoe duisterer het nog in een land is, dieste meer hoort men van zodanige zotternyën; wordt hetzelve verlicht, worden reden en kunde aangekweekt: weg is de geheele bygeloovige kraam! Althans men durft 'er niet meer openlyk mede voor den dag komen, en zelfs zy, die nog onnoozel genoeg zyn, om zulke dingen te gelooven, schaamen zich om het te bekennen, dewyl zy wel ondervinden, dat zy 'er zich belagchelyk door zouden maaken. Doch laat ons tot onze Laplanders wederkeeren!
Eenigen van hen zyn ryk. Behalven eenige duizend rendieren, waarin hun grootste rykdom bestaat, bezitten deezen ook allerlei kostbaarheden van zilver, by voorbeeld, zilveren ringen, gespen, lepels, beekers enz. Ook is thans het gebruik van geld by hen ingevoerd. Maar by hunne onrustige levenswyze zyn zy veelal gewoon, om deeze | |
| |
kostbaarheden te begraaven; en wanneer zy dan komen te sterven, worden somtyds deeze begraavene schatten niet weder gevonden. Deeze ryke Laplanders trekken om in bergächtige gewesten, alwaar zy het meeste voedsel voor hunne kudden vinden, en worden hierom Berg-Lappen genoemd. Anderen, die zodanige rykdom aan rendieren niet bezitten, leeven in bosschen, en geneeren zich meestal met visschen en vogelen, houden ook wel koeyen en schaapen; en deeze noemt men Bosch-Lappen. Deeze laatsten zyn uitmuntende boogschutters.
De gegoede Laplander ligt liever den geheelen dag in zyne hut en slaapt, dan dat hy zich met eenigen arbeid zou willen bemoeijen. De armen daarentegen leggen zich toe op veele kleine konsten, maaken sleeden, versierd met allerlei figuuren van hoorn en tin, lepels, kistjes, doozen, manden, boogen en allerlei werktuigen. Dus maakt dan ook hier, gelyk overal, de rykdom lui, de armoede werkzaam en bekwaam.
De vrouwen der Laplanders houden zich voornaamelyk beezig met het vervaardigen van kleederen voor het geheele huisgezin. | |
| |
Kooken doen zy niet; dit verrichten de mannen zelven. Daarentegen moeten de vrouwen huiden bereiden, en den draad van tin trekken, om de gordels, kleederen en het tuig aan de sleeden daarmede optesieren.
Omtrent het huwelyk doen de Laplanders even gelyk by ons de Koningen en Vorsten. Niet de jonge lieden zelven, maar hunne ouders neemen een besluit, wanneer en met wien zy huuwen zullen; en zy zien hierby niet daarop, of de twee lieden voor elkanderen geschikt zyn en elkander onderling kunnen beminnen, maar alleenlyk op 't geen elk medebrengt. Wanneer de ouders eene schoondochter hebben uitgezocht, gaan zy met hunnen zoon, hy moge willen of niet, naar de ouders van het meisje, en voorzien zich alvoorens van brandewyn. Deeze wordt eerst aangebooden, en neemt men deezen drank aan, dan is 't een goed teeken. Vervolgens begint men te handelen. De vader van den Jongman verklaart zich, wat hy aan de ouders van de bruid en aan de naaste bloedvrienden van de zelve aan geld en goederen ten geschenke zal geeven, en de ouders van de bruid bepaalen aan hunne zyde | |
| |
het uitzet, het welk zy hunne dochter ten huwelyk zullen medegeeven, en de bloedvrienden van de bruid geeven insgelyks te kennen, welke tegengeschenken men van hen heeft te verwachten. Wordt men dit alles van wederzyden eens, dan heeft het huwelyk zynen voortgang; zo niet, dan moeten de ouders van de bruid den brandewyn betaalen, welken men voor hen heeft meêgebragt. Elke gast brengt eenig gerecht, door hem-zelven toebereid, mede ter bruiloft. Alle deeze gerechten worden onder elkanderen gemengd, en van dit mengelmoes eet elk naar zyn welbehaagen.
De kinderen der Laplanders worden vroegtydig gehard tegen alle onaangenaamheden. Zo lang als zy nog jong zyn, hangt men ze in eene kleine machiene, welke naar eene wieg gelykt, onder het dak in den rook. Aan deeze machiene zyn twee touwtjes vast gebonden, waarmede men ze somtyds heen en weêr beweegt. Voor 't overige geeft men aan deeze menschen den lof, dat zy 'er zich met alle zorgvuldigheid aan laaten geleegen leggen, om hunne kinderen aantezetten tot allen arbeid by hen gewoon. Maar naar | |
| |
alle vermoeden zyn de ryken onder hen, gelyk by ons, ook hiervan uitgezonderd: want anderszins zou deeze geheele Natie reeds voorlang een van de werkzaamsten moeten geworden zyn. Zo alles bedervende is de rykdom!
De meeste Laplanders staan onder de Zweedsche, anderen onder de Deensche, en ook anderen onder de Russische opperheerschappy. De geenen, die onze Hollanders aan de westkust van de witte zee vonden, waren Russische Laplanders, en wel van die geenen, die door armoede voor de aldaar verstrooid woonende Russen louter slaavendiensten verrichten, omslechts hun leven te onderhouden.
Doch genoeg van hen!
Na dat onze hollandsche Vrienden hier eenen maaltyd, bestaande in visschen en een soep van meel gekookt, welke hen heerlyk smaakten, verteerd hadden, gingen zy verder landwaards in, om lepelblad te verzaamelen. De geheele landstreek was woest en onbebouwd; nogthans zagen zy van verre twee menschen op eene hoogte, waaruit zy opmaakten, dat hier, behalven de dertien | |
| |
Russen, die hen heden hadden vergast, nog meer menschen weezen moesten. By deeze opmerking lieten zy het berusten, en gingen weder naar hun boot.
De twee mannen op de hoogte sloegen denzelfden weg in, en het duurde niet lang, of zy waren insgelyks by de boot. Maar wie is in staat, om de blydschap te beschryven, welke zich eensklaps over het geheel gezelschap uitbreidde, toen men zag, dat deeze twee mannen geen anderen – dan twee van hunne vrienden uit de sloep waren? Dit was een gejuich, handedrukken, en verwelkommen! Doch dit moogt gy u-zelven voorstellen. Ik voor my, zal 'er alleenlyk nog byvoegen, dat de sloep met de overige reisgenooten ook niet lang uitbleef, en dat men deezen blyden dag van wederzien met eenen plegtigen maaltyd vierde, welke, schoon dezelve slechts bestond uit visschen en brood, hen allen veel heerlyker smaakte, dan ons de uitgezochtste lekkernyën.
Wanneer zy des anderen daags wederom onder zeil gingen, ontmoetten zy visschers, maar wierden door den wind wederhouden, om iets van hen te koopen. Deeze braave | |
| |
menschen hunne verlegenheid merkende, wierpen hen zonder geld een stokvisch toe. Ziet eens jonge lieden! zo zyn 'er, God zy geloofd! onder alle luchtstreeken en in alle standen menschen, welken de pligten der menschelykheid heilig zyn, en welke zy gaarne en zonder eigenbelang vervullen! Zodanige voorbeelden moet men zich herinneren, zo dikwerf men liefdelooze en onrechtvaardige daaden van slechte menschen ziet, opdat men niet in de verzoeking geraake mooge, uit hoofde van eenige zodanige slechte menschen, het geheele menschdom voor kwaad en liefdeloos uittekryten.
Zy voeren verder, en ontmoetten tegens den avond andere visschers, van welke zy in 't Russisch wierden gevraagd: waar hun Crabbel, dat is hun schip was? Men antwoordde met twee Russische woorden, welke men reeds had geleerd: Crabbel propal – het schip is verlooren! Waarop de Russen wederom antwoordden: Cool brabante Crabbel, waaruit men begreep, dat zy wilden zeggen: dat 'er te Kola Brabantsche of Hollandsche scheepen waren; een naricht het welk by hen groote vreugde verwekte.
| |
| |
Zo veel te meer poogden zy, om hunne vaart met alle krachten te verhaasten. Maar een hevige wind, welke den volgenden dag waaide, noodzaakte hen aan land te gaan. Hier vonden zy een klein huisgezin van Laplanders in eene kleine hut, van welke zy de bevestiging ontvingen van het naricht, dat 'er te Kola drie Hollandsche schepen lagen, waarvan twee zeilree waren. Uit vrees, dat zy mogelyk te laat zouden komen, haalden zy eenen Laplander over, om één van de matroozen over land naar Kola te brengen. Dit geschiedde; en op den derden dag zag men den Laplander, hoewel zonder den matroos, terug komen. Dewyl men deswegen zeer ongerust was, gaf de Laplander eenen brief over aan Kapitein Heemskerk, welken men begeerig opende, en van den volgenden inhoud vond:
‘Dat men zich tot verbaazens toe verwonderde, dat hy en zyn volk, die men reeds lang voor verlooren had gereekend, nog in 't leven waren. Dat men zeer verblyd was over deeze onverwachte tyding; en dat men zich haasten zou, om | |
| |
hen met alle ververschingen, zo schielyk als mogelyk was, te gemoet te komen.’
De brief was ondergeteekend door Jan Cornelis Ryp.
Nu gaf men zich eerst over aan de vreugde over den aangenaamen inhoud van deezen brief; maar vervolgens was de vraag, wie deeze Jan Cornelis Ryp wel weezen mogt? Immers, riepen eenigen uit, de Stuurman niet van het andere schip, het welk met ons uit Holland zeilde, en by Spitsbergen van ons scheidde? Onmogelyk! zeiden anderen; hoe zou die nog in het leven kunnen zyn, daar wy, die op verre na zo hoog ten noorden niet opzeilden als hy, den dood met zo veel moeite ontkomen zyn? Ondertusschen was de naam dezelfde. Gelukkig herinnerde zich de Kapitein, dat hy nog eenen brief bezat, welken Cornelis eertyds aan hem had geschreeven. De brief kwam te voorschyn, beiden wierden met elkanderen vergeleeken, en het bleek – dat ze beiden van dezelfde hand geschreeven waren. Eene nieuwe reden tot blydschap, welke hen alle doorgestaane ongemakken deed vergeeten. Naauwlyks konden zy den tyd | |
| |
afwachten, dat zy dien man en zyne reisgenooten wederom van aangezicht tot aangezicht zouden zien.
Deeze met een reikhalzend verlangen gewenschte tyd kwam eindelyk ook. Men ontdekte een kleine schuit, en nader gekomen zynde, ontdekte men in dezelve onder een vrolyk gejuich den Stuurman Cornelis met den afgezonden matroos. Men beschouwde elkanderen van wederzyden als dooden, die weder opgestaan waren; maar zo veel te hartelyker was ook hunne vreugde over dit onverwachte wederzien.
Cornelis had een ton met Rostokker bier, ook wyn, brandewyn, beschuit, vleesch, spek, zalm, suiker en andere ververschingen medegebragt, welke onze Vrienden nu reeds in langen tyd niet geproefd hadden. Men deed dus eens wederom eenen koningklyken maaltyd, ging vervolgens verkwikt en gesterkt weder onder zeil, en kwam twee dagen daarna gelukkiglyk by het schip van Cornelis, het welk een halve myl beneeden Kola op een rivier, welke den zelfden naam had, voor anker lag. En hier was nu wederom een nieuw feest, wanneer de weder- | |
| |
zydsche schepelingen elkander weder zagen, herkenden, en beurtelings hunne doorgestaane avontuuren verhaalden.
Misschien wenschen myne Leezers hier te vemeemen, welke lotgevallen Cornelis met zyne manschap middelerwyl heeft gehad; maar het doet my leed, dat ik aan deezen wensch niet kan voldoen, om dat ik 'er niets van opgeteekend vind.
Na dat men zich wederzyds lang genoeg verheugd, en elkander zyne wonderbaare lotgevallen verhaald had, roeide men gesamentlyk naar Kola toe, en ontving van den Russische Stadhouder de vergunning, de twee vaartuigen daar op de beurs te brengen, alwaar zy, als een gedenkteeken van hunne langduurige en wonderbaare reis, zouden blyven staan. Nu zal intusschen de tand des tyds daaraan sterk geknaagd hebben: maar naar alle vermoeden ziet men 'er de overblyfselen nog van tot op deezen dag.
Den 15den September gingen zy by Cornelis Ryp aan boord, om de terugreis naar Holland aanteneemen. Men lichtte onmiddelyk daarna het anker; en zy kwamen, zonder dat 'er verder iets merkwaardigs met | |
| |
hen voorviel, den eersten November 1597 te Amsterdam, in dezelfde kleeding, en met dezelfde mutsen van witte vossevellen, welke zy op Nova Zembla hadden gedraagen. Hunne vertooning verwekte verwondering, en het verhaal van hunne lotgevallen eene algemeene verbaasdheid.
|
|