Reisbeschryvingen voor de jeugd. Eerste deel
(1786)–J.H. Campe– Auteursrechtvrij8. Vervolg van de gevaarlyke reis langs de kust van Nova Zembla. Beschryving der Samojeeden. Gelukkige komst aan de kust van Rusland.Terwyl de helft van de manschap bezig was om de zeer beschadigde vaartuigen te kalefateren, gingen de overigen over het ys aan land, om hout, en voornaamelyk eenen boom te zoeken, welke de plaats van de gebrooken mast kon vervullen. Zy waren zo gelukkig, om het één zowel als het ander te vinden: want ook hier was dryfhout aangespoeld. Zy vonden zelfs ordentlyk gehakt hout, en bytels om het te klooven, waaruit zy konden opmaaken, dat hier menschen geweest waren. Hoe zeer wierden zy door deeze ontdekking aangemoedigd; en hoe liepen zy met de bytels in de hand, om hunne reisgenooten deeze tyding te brengen! Het | |
[pagina 99]
| |
kon hen wel, op zich-zelven beschouwd, weinig baaten, om te weeten, dat hier mogelyk voor eenige jaaren een Russische walvischvanger voor anker had geleegen: maar het enkele denkbeeld, op eene plaats te zyn, waar reeds menschen waren geweest, verwekte by hen blydschap. Zo zeker is 't, dat God de menschen onderling verbonden heeft, door onzichtbaare heilige banden der natuur, welke veroorzaaken, dat zy naar menschelyk gezelschap reikhalzen, en dat de één den anderen dierbaar is, ook dan, wanneer zy elkanderen geen voordeel kunnen toebrengen. Den 1sten July overleed de zieke matroos, dien de overigen met zo veel menschlievendheid hadden behandeld. Niet voor den 9den van deeze maand brak het ys. Terstond wierden de vaartuigen wederom bevracht, en men ging weder onder zeil. Doch ik vrees, dat het myne jonge Leezers zou verveelen, indien ik wilde voortgaan, om elke nieuwe wederwaardigheid, waarmede de arme menschen moesten worstelen, even zo breedvoerig, als tot hiertoe, te verhaalen. In den grond beschouwd | |
[pagina 100]
| |
waren het altyd byna dezelfde vertooningen, dezelfde moeijelykheden en gevaaren, welke ik nu reeds zo dikwerf heb beschreeven. Nu wierden zy van ysbanken gedrukt; dan moesten zy de vaartuigen over groote ysvelden heen sleepen, om dezelven op eene andere plaats wederom in open water te brengen; dan moesten zy vechten met beeren; dan wierden zy vervolgd van een heir van zeepaarden, die hen met hunne lange tanden dreigden te doorsteeken. Louter gevaaren, waarin wy hen reeds meer dan eens gevonden hebben. Dus geloof ik dit alles gevoeglyk te kunnen overslaan; en verzoek myne lieve Leezers, om zich in gedachten aan den uitersten zuider-hoek van Nova Zembla te vervoegen, en my te vergunnen, om hen daar, tot dat onze arme gelukzoekers daar zullen aangekomen zyn, het een en ander te verhaalen, van zeker byzonder soort van menschen, die in de zomer-maanden van het vaste land pleegen overtekomen, om hier op de jagt te gaan. Men noemt ze Samojeeden. Deeze vry uitgebreidde Natie bewoont een groote streek van de kust van de yszee, zo- | |
[pagina 101]
| |
wel in het Europische, als ook voornaamelyk in het Asiatische Rusland. Zy behoort mede tot die soort van menschen die men Poolmenschen gewoon is te noemen, dat is zodanigen, die omtrent den noorder Pool-kring en verder op naar het noorder aspunt woonen, gelyk de Eskimo's boven in Amerika, de Groenlanders en de Laplanders in het Noorsche, Zweedsche en Russische Lapland, de Samojeeden en de Ostiäkken of Baschkiren, die in het asiatische Rusland woonen. De Samojeeden, gelyk de overige thans genoemde Pools-menschen, zyn klein van gedaante, dewyl zy gemeenlyk niet veel boven de vier voeten groeijen, en daarby geel en morssig van kleur. Zy hebben korte beenen, dikke hoofden, een plat onaangenaam gelaat, kleine maar langwerpige oogen, groote ooren, platte neuzen met groote zyvleugels en groote neusgaten, groote wyde monden met kleine leelyke tanden, mismaakte dikke buiken, maar maagere heenen en dunne armen. Hun zwart hoofd-hair is borstelachtig, en hangt, als zwavelstokken neer langs hunne schouders. De mannen hebben weinig of in 't geheel geen baard; maar het | |
[pagina 102]
| |
is nog niet beslist, of dezelve hen van natuur ontbreekt, dan of zy hem uitplukken. Het valt moeijelyk, om man en vrouw van elkanderen te onderscheiden, dewyl zy in gedaante en kleeding zeer weinig van elkanderen verschillen, behalven dat eenige vrouwen, of gelyk anderen verhaalen, alleenlyk de jonge meisjes, hun hoofdhair in twee of drie vlechten binden, welke zy laaten nêerhangen. Onder hunne voeten hebben zy een soort van houten schaatsen, welke gemeenlyk zo lang zyn als de geheele kleine man. Onder deeze schaatsen hebben zy een stuk huid van een rendier vast gemaakt, en wel zodanig, dat het hair naar achteren toe loopt. Dit maakt, dat zy niet achteruit gleiden, terwyl zy ys- en sneeuwbergen beklimmen, en de schaatsen zelven dienen hen daartoe, om spoedig voort te komen. Hunne kleeding bestaat in den winter uit huiden van rendieren, welke zy met de peezen van het zelfde dier weeten aanëen te hegten. Hun zomerkleeding, bestaat uit vellen van Peguïn Ga naar voetnoot*, daar men de vederen | |
[pagina 103]
| |
op heeft gelaten. Voor een zakdoek gebruiken zy dunne berkenbast, welken zy tot dat einde by zich hebben. Beide Seksen wasschen en baaden zich nooit, zyn dus vol van morssigheid, en hebben een ondraaglyke lucht by zich. Ook in hunne hutten, welke van boom-schorssen en huiden gemaakt zyn, heerscht de grootste onzindelykheid en een ondraaglyke stank. De krengen van ossen, schaapen, paarden en andere dieren, welke zy op den weg vinden, of hen gegeeven worden, hangen 'er rondöm in, en worden raauw van hen gegeeten. Ook drinken zy het bloed van geslaagen rendieren, zo warm, als het uit de aderen loopt. Een man kan, naar hunne zeden, zo veele vrouwen neemen, als hy wil; doch het gebeurt zelden, dat hy meer neemt dan vyf, en de meesten hebben slechts twee. Deeze koopen zy van de vaders voor rendieren, en men verzeekert, dat eene enkele, | |
[pagina 104]
| |
veeltyds met honderd en meerder rendieren betaald wordt. Zy kunnen naar hun welbehaagen zich van dezelve scheiden; doch de kooppenningen ontvangen zy in dit geval niet wederöm. Hun rykdom bestaat in rendieren. Deeze, benevens de visschery in den zomer, en de jagt in den winter, verschaffen hen hun onderhoud. De visschen eeten zy insgelyks raauw. Zy gelooven wel een Opperwezen, en eenen magtigen duivel; maar zy bidden noch het eerste, noch den laatsten aan. Daarenboven hebben zy hunne huisgoden, die zy, ik weet niet hoe, somtyds raadpleegen. Ook houden zy de zon en maan voor ondergoden. Van de onsterffelykheid der ziel weeten zy wel iets maar zy gelooven, dat de afgescheidene geest uit het ééne ligchaam in het ander overgaat. Godsdienstige gebruiken, zegt men, hebben zy in 't geheel niet. Zy zyn allen elkanderen gelyk, alleen dat zy de ouden hooger achten dan anderen. By gevolg hebben zy ook geen opperhoofd, en geene wetten; eeniglyk weet men dat zy aan de | |
[pagina 105]
| |
Russische regeering eene schatting van pelteryën betaalen. Men ziet dat hunne geheele levenswyze ten hoogste ellendig is; en evenwel –wie zou het gelooven? – reekenen zy zich, zeer gelukkig, en begeeren geenszins met andere en wel beschaafde volken te ruilen. De reden hiervan is, dat zy geene andere behoeften en begeerten hebben, als zodanigen, welke zy-zelven kunnen bevreedigen. Jongeling! volg hen hierïn! Gewen u aan eene eenvoudige en maatige levenswyze, opdat gy weinig noodig hebt, om vergenoegd te zyn; draag zorg, dat gy nuttige hebbelykheden en bekwaamheden verkrygt, opdat gy u dat geene, 't welk gy noodig hebt, zelven kunt verwerven. Dan zult gy ook in uwen staat en onder uw volk geen reden hebben, om ooit een' anderen te benyden. En nu is 't tyd, dat wy wederom uitzien naar onze Vrienden, de Hollanders. Het was den 3den Augustus, toen zy eindelyk, na onnoemelyk veele gevaarlyke ongemakken, den zuider-hoek van dit onvriendelyke land bereikten; allen ten uiterste krachteloos, allen aangetast door de scheurbuik, | |
[pagina 106]
| |
welke hen, nog voor dat zy het vaste land konden bereiken, ten eenemaal dreigde te vernielen. Maar het is een even zo waar als vertroostend spreekwoord: ‘Wanneer, de nood ten hoogsten toppunt is gereezen, is de hulp van God het naaste by.’ Dit ondervonden zy ook hier. Want toen zy voor de laatste maal aan land gingen, vonden zy eene meenigte lepelblad. Het was hen bekend, dat het genot van dit kruid, vooral wanneer het ongekookt wordt gegeeten, de scheurbuik geneest. Zy plukten hetzelve dan greetig, en begonnen 'er by handen vol van te eeten. De uitwerking ging alles te boven, wat zy 'er ooit van gehoord hadden; zy openbaarde zich spoedig en verwonderlyk. By eenigen van hen waren de tanden reeds zo los geworden, dat zy geen beschuit meer gebruiken konden – want deze kwaal tast voornaamelyk het tandvleesch aan – maar nu konden zy wederom kaauwen en eeten, wat hen behaagde, of liever, wat zy hadden. En dit was niet veel; want hun voorraad was meest verteerd. Nu maakten zy zich gereed, om voor- | |
[pagina 107]
| |
by de straat Waigats naar het vaste land overtesteeken. Deeze overtogt was in den beginne zeer gelukkig; maar hoe meer zy het land naderden, naar maate nam ook het ys toe, zo dat zy een en andermaal daarvan ingeslooten en somtyds genoodzaakt wierden, om in de hooge zee te steeken. Ondertusschen ontdekten zy den vierden van deeze maand de kust van Rusland, en den vyfden hadden zy dezelve gelukkiglyk bereikt. Men stapte aan land, om, was 't mogelyk eenigen leeftogt optedoen. Maar dit gewest was onbewoond, en bragt niets voort als gras, en eenige wilde struikgewasen. Eenigen van hen wenschten, om de reis nu te land te moogen vervolgen: maar van daar tot Kola, eene kleine stad aan de witte zee, waar zy hoopen konden een Hollandsch schip te vinden, was het nog zo verre! het land zo woest! en hunne krachten waren zodanig uitgeput. Deeze redenen waren beslissende; en dus beslooten zy, de reis in hunne vaartuigen te vervolgen. Maar al hun leeftogt was, behalven eenige beschuit, welke beschimmeld was, geheel en | |
[pagina 108]
| |
al verteerd. Eenigen van hen namen dus eenen dooden zeehond meede, welken zy op het ys vonden, en reeds verrot was. Doch toen zy hem wilden opeeten, wierden zy door de overigen daarin weerhouden, dewyl zy wel wisten, dat zulk eene onnatuurlyke spys hen het leven zou kosten. Men vergenoegde zich derhalven, met eenige beschimmelde beschuit, en zeilde verder. |
|