| |
| |
| |
5. Winterverblyf op Nova Zembla. Een vreemd verschynsel.
Het was den 12den van de maand October, toen de helft van de scheepelingen zich gereed maakten, om de hut, welke nu byna voltooid was, te betrekken. Maar zy hadden 'er nog geen stuk beddegoed in; ook kon 'er geen vuur gestookt worden, omdat het nog aan een schoorsteen ontbrak. Denk eens, lieve jonge Leezer! wat die arme menschen daarby al moesten uitstaan! En evenwel droegen zy hun hard noodlot met geduld en standvastigheid; zy gingen voort om de hut te verbeteren, en nog meerder behoeften van het schip te verzamelen, en verzachtten daardoor hunne ellende zo goed als zy konden.
Onder den leeftogt, aan wiens behoud hen zo veel moest geleegen leggen, waren ook verscheiden vaten met bier. Maar ook deeze verkwikking moesten zy derven. Want terwyl men dezelven naar de hut wilde over- | |
| |
brengen, bevroor het bier tot ysklompen, zo dat de vaten, zelfs die welke van yzeren hoepels voorzien waren, daarvan borsten. Dit kan ons eenigzins een denkbeeld geeven van de hevigheid der koude, welke 'er in dien tyd heerschte. Ondertusschen bergde men de gevrozene bierklompen met alle zorgvuldigheid, schoon men by de eerste proefneeming vond, dat zy, by het vuur ontdooid zynde, allen smaak en kracht verlooren hadden.
Den 24sten van dezelfde maand begaven zich ook de overige scheepelingen, agt in 't getal, naar de hut; doch één van hen moest op eene sleede getrokken worden, vermits hy wegens ziekte niet in staat was om te gaan. God verzelle u, arme zieke man! In de hut van jammer, alwaar gy niets ontmoeten zult van al het gemak, 't welk gy thans zo noodig hebt, en waarin wy ons kunnen verheugen, zo dikwerf de Voorzienigheid ons op het ziekbed legt! – Men sleepte ook de sloep met onbeschryflyk veel moeite naar de hut, dewyl alleen op deeze de hoop van hunne toekomende verlossing berustte, indien zy den langen vreeslyken winter mogten overleeven. Want aan het behoud van | |
| |
het groote schip, het welk tusschen het ys zat, was in 't geheel niet meer te denken.
Nóg genooten zy dagelyks, geduurende eenige uuren, het heugchelyke en verkwikkende licht van de zon: maar ook dit geluk, het eenigste, 't welk hen thans nog troost verleende, zoude ophouden. Van dag tot dag maakte de zon eenen kleiner kring aan den hemel; en nu stond ze slechts nog één handbreed boven den horizon. Men haastte dus zo veel als men kon, om de rest van leeftogt, van wand en touwwerk naar de hut te brengen. Toen een gedeelte van de manschap met dit oogmerk nog éénmaal naar het schip ging, ontdekte de Kapitein, die hen aanvoerde, drie beeren, die op de matroozen afkwamen, en maakte een sterk geschreeuw, om de beeren te verschrikken. De matroozen lieten terstond de touwen los, waarmede zy de sleede trokken, en zochten zich te redden, terwyl zy naar het schip liepen. Heemskerk daarentegen en nog één, die even zo veel moeds had, waapenden zich, voor dat zy het schip trachtten te bereiken, met twee hellebaarden, welke zy op de sleede vonden. Zy keerden zich vervol- | |
| |
gens naar de andere zyde van het schip, waar de beeren niet waren, en kwamen gelukkig aan boord. De beeren wierden verwoed, toen zy zagen, dat den buit hen was ontgaan, en liepen nu regelregt op het schip los, om hetzelve te beklimmen. Men had nu nog wel schietgeweer op het schip; maar in dien tyd waren de slooten aan de snaphaanen nog zo ongemakkelyk ingerigt, dat het aansteeken van het kruid op de pan niet door de hulp van een vuursteen, maar van eene brandende lont geschiedde. Ongelukkig had men thans geen vuurslag by de hand; en de twee hellebaarden waren niet voldoende, om die beeren daarmede te keeren. Men zond dan schielyk eenen matroos in de scheeps-keuken, om vuur te slaan, en een anderen om piktouw te zoeken. Maar het vuur wilde zo schielyk niet vatten, en het piktouw was niet te vinden. Ondertusschen poogden de verwoedde dieren met het grootste geweld, het schip te beklimmen, en zy zouden hun oogmerk gewisselyk bereikt hebben, zo men niet op den inval was gekomen, om hen hout en andere dingen naar het hoofd te werpen, waardoor zy telkens | |
| |
verleid wierden, om naar de hen toegeworpene zaaken te loopen, even als een hond, die het zogenoemd apporteeren heeft geleerd. Eindelyk wierp men den grootsten van hen eene hellebaarde in den bek, 't geen zo weinig naar zynen smaak was, dat hy op het oogenblik afdeinsde. De twee kleinen volgden hem; en dus konden de matroozen zich wederom voor de sleede spannen, en naar de hut te rug keeren.
Eenige dagen daarna ving men eenen witten vos, welken men liet braaden. Men vond, dat hy byna van smaak was als een konyn.
Den 4den van de maand November bleef eindelyk de zon ten eenemaal weg, en nu begon den langen treurigen nacht, waarvan men naauwlyks hoopen kon het einde te zullen beleeven. Maar gelyk de goedertierene Voorzienigheid altoos in elken kelk van lyden, welken zy den stervelingen toereikt, eenige verzachtende droppelen van zoeten troost pleegt te mengen: had hy ook dit ongemak met eenige vertroostende omstendigheden gepaard, welke hetzelve eenigzins konden verdraaglyk maaken. Want vooreerst namen op | |
| |
denzelfden dag, dat de zon niet meer te voorschyn kwam, ook de beeren hun afscheid van dit duister gewest, om, naar alle waarschynelykheid, den winter in zuidelyker landen doortebrengen. Ten tweeden verving nu de maan de plaats van de zon, en liep, even gelyk tevooren de zon, aan den gezichteinder rond, zonder onder te gaan. Ten derden was de lucht byna onophoudelyk van zulk een heerlyk noorder-licht verlicht, dat het daarvan byna zo helder was, als een donkere dag. Dit alles boezemde dan onze arme vrienden troost in, en stelde hen eenigzins schadeloos voor het missen van het heuglyke daglicht.
Maar nu viel het zeer moeijelyk, om den nachttyd van den tyd des dags te onderkennen, voornaamelyk, wanneer eene duistere lucht de plaats verbergde, waar de maan en de sterren te zien waren. Zy hadden wel een groot horologie van het schip mede genomen; maar dit stond door de strenge koude stil. By geluk hadden zy ook eenen zandlooper mede gebragt, welke twaalf uuren liep, eer hy behoefde omgedraaid te worden. Deezen draaiden zy dan zeer regelmaatig om, | |
| |
opdat zy altyd konden weeten, in welken tyd zy leefden. Tevens maakten zy eene nachtlamp gereed, welke zy, by gebrek van olie, met gesmolten beeren-vet onderhielden.
Den 6den November wierd de koude zo onbeschryflyk streng, dat men in 't geheel geen middel meer vond, om zich te kunnen verwarmen. Het grootste vuur, 't welk mogelyk was, en 't welk men in de hut onderhield, was niet in staat, om te verhinderen, dat zelfs de spaansche wyn, welke zy hadden medegebragt, en die, gelyk men weet, zeer heet is, tot éénen ys-klomp vroor. Het vuur scheen toen zyne hitte verlooren te hebben; zelfs wierden de naaste voorwerpen daarvan niet meer verwarmd: want wanneer men de voeten tegen het vuur hield, gevoelde men dan eerst eenige warmte, wanneer de koussen waren doorgebrand; en ook dit zou men niet gemerkt hebben, zo men 't niet had gerooken. Stil en hoopeloos lag het gezelschap rondom het vuur; de één wierp op den anderen flaauwe en medoogende blikken, dewyl men moest vreezen, dat de koude nog hooger stygen, en | |
| |
dan een rampzalig einde van hun leven maaken zoude.
Des anderen daags, wanneer de koude niets hoe genaamd verminderde, nam men het besluit, om de steenkoolen van het Schip te haalen, dewyl die meerder hitte geeven dan het hout, en ook zo spoedig niet verbranden. Dit voorneemen wierd onder onbeschryflyk veele moeijelykheden ter uitvoer gebragt; en tegens den avond stookten zy daarvan zulk een groot vuur, dat de hut indedaad vry veel daardoor verwarmd wierd. Deeze warmte deed hen zo goed, dat zy op alle wyze dezelve trachten te vermeerderen. Zy stopten tot dat einde, dewyl zy vergenoegd wilden naar bed gaan, den schoorsteen toe, en praatten nog eenen tydlang, blymoediger, dan ooit, met elkanderen in het bed. Maar hunne vrolykheid had welhaast een einde, en zy wierden zeer wonderlyk te moede. Zy wierden allen duizelig en bedwelmd, en waren buiten staat om zich te helpen, dewyl zy het vermogen niet hadden, om zich opterichten. By geluk hadden twee van hen nog zo veel krachts, dat zy naar de deur en den schoorsteen konden kruipen, | |
| |
om beiden schielyk te openen. Dit geschiedde nog ter regten tyd; maar hy, die de deur opende wierd flaauw, en viel met het gezicht in de sneeuw. Doch dit was voor hem een geluk; want door de koude van de sneeuw, door de frissche lucht, en door een weinig azyn, waarmede men hem besproeide, kwam hy wederom by. De thans indringende koude lucht was het behoud van hun aller leven.
Gy beseft wel, myne jonge Leezers! wat de oorzaak van dit ongemak is geweest? – de opgeslooten damp van de steenkoolen. Zodanige dampen hebben reeds meenig mensch het leven gekost. Nog voor vier weeken wierden 'er in de landstreek, waar ik woon, twee gezonde, sterke boeren-meisjes door verstikt, die eenen pot met koolen met zich in hun slaapvertrek hadden genomen, om haare bedden te warmen. Den volgenden morgen vond men ze beiden dood. Weest door deeze voorbeelden gewaarschuuwd, myn jonge Vrienden! Wacht u voor opgeslooten dampen hoe genaamd, voornaamelyk voor dampen van steenkoolen. Duldt in 't vervolg geene vuurpotten met steenkoolen in uw vertrek; en gedoogt niet, dat men de pyp van | |
| |
uwe kagchel toeschuift, zo lang 'er nog een enkele gloeijende kool te vinden is. Meenigeen sterft eenen schielyken dood, waarvan men gelooft, dat hy aan een beroerte is overleeden; maar zo men de zaak nauwkeuriger onderzocht, zou men misschien ontdekken, dat hy door een stoof of door een toegemaakte kagchel gestorven was. Laat u waarschuuwen, lieve Kinderen! en staat zodanige misbruiken althans, in dat vertrek niet toe, het welk gy het uwe moogt noemen!
En nu zy het my, om alle verveelende wydloopigheid te vermyden, veroorloofd, om de geschiedenis van veele enkele dagen, welke elkanderen in jammer en ellende volkomen gelyk waren, byeen te voegen, en alleenlyk het aanmerkelykste daarvan te verhaalen. Daartoe behoort, dat men besloot, eene nauwkeurige verdeeling van den leeftogt te maaken; dat men eene vossen-val maakte, waarin men meenigen fraaijen witten vos levende ving, zich met deszelfs vleesch verkwikte, en van de vellen mutzen en andere kleeding vervaardigde; dat de scheepschirurgyn in eene ruime ton een bad bezorgde, waarin zy zich van tyd tot tyd moesten | |
| |
baaden, het welk zowel tot de herstelling der zieken, als ter behoudenis van gezondheid voor de overigen verstrekte; dat de hut meenigmaal onder de sneeuw bedolven was, zo dat men 'er zich wederom moest uitgraaven, om lucht te scheppen; dat de schoenen aan hunne voeten, zelfs in de verwarmde hut, zo hard bevrooren als hoorn, en zy zich van dezelven niet meer konden bedienen; dat zy dus een bekleedsel van vellen over de voeten maakten, het welk zy over drie of vier paar koussen aantrokken, om de voeten eenigzins te verwarmen; en dat zy zich, zelfs in hunne bedden, veeltyds niet anders wisten te verwarmen, dan dat zy steenen warm maakten, en deeze de een den ander toereikten.
Zo liep het jaar ten einde; en het volgende 1597ste jaar nam by hen onder dezelfde ellende een begin. De levens-middelen wierden zeer schaars, en men moest tot eene tweede vermindering van het dagelyksche gedeelte spys overgaan, schoon den eetlust door de aanhoudende strenge koude dagelyks vermeerderde. Evenwel gaven deeze ongelukkige menschen nog den moed niet | |
| |
op; de gewoonte verzachtte hun lyden, en de hoop van eene mogelyke verlossing, na den winter doorgestaan te hebben, gaf hen kracht, om hetzelve te draagen.
Den 5de van de maand January kwam 't hen des avonds in de gedachten, dat dit het feest van drie koningen was. Zy hadden den dag met meenigvuldigen lastigen arbeid doorgebragt, dewyl zy de diepe sneeuw uit den weg gebragt, hout binnen gehaald en hetzelve gekloofd hadden. Hierom wenschten zy, om na zo veele doorgestaane moeijelykheden, eens eene kleine verkwikking te genieten; en de Kapitein, die hen naar zyn vermoogen daartoe wilde helpen, gaf hen twee pond meel en een weinig olie, om 'er een soort van pankoek van te maaken. O hoe smaakte hen dit! Hoe blyde waren zy daarby! O gy, die tien, twintig en meerder uitgezochte schootels noodig hebt, om uwe weeldrige begeerten te bevreedigen, aanschouwt deezen blyden maaltyd van twee pond meel en een weinig olie, en leert, hoe weinig de onbedorven mensch behoeft, om verzaadigd en blymoedig te worden; en sidder op de gedachten, hoe verre gy in uwe | |
| |
geheele levenswyze afgedwaald zyt van den eenvoudigen weg der natuur, welke tevens de eenige weg tot het waare geluk is! Onze vergenoegde zeelieden waren deezen avond blygeestiger, dan gy by uwe kostelykste slempmaalen immer weezen kunt; en hiertoe hadden zy slechts eenen pankoek zonder boter en eieren noodig! Zy gingen in hunne vrolykheid zelfs zo verre, dat zy naar de gewoonte, welke men in dien tyd op het feest der drie Koningen had, eenen Koning onder zich verkooren. Het lot, waarnaar de keuze beslist wierd, trof den constapel, die dus op deezen avond Koning wierd van Nova Zembla, dat is, van een land, het welk meer dan tweehonderd mylen in den omtrek groot is.
Allengskens begon men nu te merken, dat dag en nacht, welke tot dusverre gescheenen hadden ineen gesmolten te zyn, zich wederom van elkanderen afzonderden en kennelyk maakten. Ook ontdekte men in de lucht zeker rood, het welk een voorlooper van de zon scheen te zyn, 't welk voor hen eene zeer aangenaame vertooning was. Ook waren de dagen niet meer zo geweldig koud, als tevooren: want wanneer men in de hut | |
| |
een goed vuur onderhield, vielen 'er groote stukken ys van de muuren, en ontdooiden, wanneer zy tusschen de bedden kwamen te liggen, 't geen te vooren, zelfs by het grootste vuur, niet geschied was. Van dien tyd af gingen zy dagelyks uit, en oefenden zich in het gaan, loopen en werpen, om de leden wederom buigzaam te maaken.
Den 24sten January, toen het juist een heldere, schoone dag was, ging Kapitein Heemskerk met twee zyner mede-scheepelingen naar de kust, om te zien, hoe 't met het ys geleegen was. Eensklaps ontdekte één van hen een stuk van de zonneschyf, het welk boven den gezichtëinder uitstak; en de vreugde, welke die goede menschen by dit gezicht ondervonden, laat zich naauwlyks met woorden beschryven. Zy liepen snellyk terug, om die blyde maare in de hut te verkondigen. Dë vrienden hoorden dezelve met verrukking; Barendsz alleen, die de sterrekundige reekeningen verstond, schudde het hoofd, en trok de waarheid van de waarneeming in twyfel, dewyl, volgens zyne reekening, de zon eerst over veertien dagen kon zichtbaar worden. Maar wat ge- | |
| |
beurde? Drie dagen daarna, wanneer de hemel wederom klaar was, stond, tot onuitspreekelyke vreugde van het gezelschap, de geheele zon rond en fraai boven den gezichteinder, en verspreidde haare lieffelyke straalen over dit nog verstyfde wintergewest. Welk een gezicht! ô Hoe klopte hen het hart daarby van blydschap!
Barendsz stond verwonderd; hy reekende andermaal, en vond op nieuws, dat de zon ongelyk had, met thans reeds te voorschyn te komen, dewyl zy naar den gewoonen loop der natuur, in dat gewest, waarin zy zich toen bevonden, eerst veertien dagen daarna voor de eerste maal wederom moest zichtbaar worden. Hy overtuigde zyne reisgenooten van de egtheid van zyne uitreekening, en het geheele gezelschap stond, even als hy, verwonderd. Hunne oogen getuigden, dat de zon indedaad voor hen stond, en de sterrekundige reekening toonde hen de onmogelykheid der zaak. Wien zouden zy nu gelooven? Hun verstand of hunne oogen?
Bygeloovige menschen zouden dit raadselachtig verschynsel veel spoediger opgelost hebben. Dit is een Wonder, zouden zy ge- | |
| |
roepen hebben. God heeft, om ons te begunstigen, den loop der natuur veranderd, en zyne zon geboden, om haaren gang te verhaasten, opdat zy vroeger voor ons zichtbaar konde worden, dan zulks natuurlyker wyze moest geschieden. Hier ziet gy nu, gy ongeloovigen, die alles, wat in onze dagen aan den hemel en op de aarde geschiedt, uit natuurlyke oorzaaken wilt verklaaren, dat God ook nog hedendaags ten beste der geloovigen wonderen verricht, en dat het godloos is, uit uwe wysbegeerte, sterrekunde en natuurkunde te willen verklaaren, 't geen de hand van God zelve onmiddelyk heeft gedaan! –
Stelt nu eens, dat gy, myne goede jonge Vrienden! zelven daarby waart tegenwoordig geweest; dat gy de zon met uwe eigene oogen gezien, en de egtheid van de uitreekening van den eerlyken Barendsz met uw eigen verstand erkend had; wat zoudt gy 'er wel van gezegd hebben? My dunkt, ik kan het in uwe oogen leezen, dat gy daarby in groote verleegenheid zoudt geraakt zyn. Ik zal u oprechtelyk zeggen, wat ik daarby zou gedacht hebben.
| |
| |
‘Ik weet niet, zou ik by my-zelven gezegd hebben, of myn verstand of myne zinnen my misleiden: maar dit weet ik met zekerheid, dat ik geen grond heb om te gelooven, dat de groote en wyze Schepper de orde van zyne waereld om mynentwil zal veranderen. Wat toch ben ik, arme worm, of wat zyn honderd andere van myne mede-wormen op aarden, wanneer wy ons vergelyken met de onmeetelykheid van het Geheelal, en met de onnoemelyke meenigte van andere Schepselen in andere waereldligchaamen? – wat zyn wy, dat wy ons zouden verbeelden, alsof God om een handvol zodanige wormen, de beste orde van zyn groot Heel-Al stooren, en wonderen verrichten zoude, welke niets bedoelen 't welk groot en algemeen weldaadig is, maar welke alleenlyk zouden geschieden, om eenige weinige Schepselen te begunstigen? Wanneer ik iets, 't welk ik niet weet te verklaaren, voor een wonder houden zal, zou ik eerst eene zeer groote en verhevene bedoeling, welke de Schepper daarby zou kunnen hebben, klaar moeten kun- | |
| |
nen ontdekken. Maar dewyl dit nu het geval hier niet is, zal ik het onbegrypelyke van dit voorval liever als een gevolg van myne onkunde, dan als eene boven- natuurlyke werking beschouwen. 't Geen ik niet in staat ben te begrypen, kunnen andere menschen, die geleerder en schranderer zyn dan ik, my mogelyk uitleggen. Deezen zal ik by gelegenheid hierover raadpleegen, en tot dien tyd toe de geheele zaak onbeslist laaten.’
Het is waarschynelyk, dat Barendsz ook zo dacht; want ik vind in zyn dagboek niet, dat hy de zaak voor een wonder heeft gehouden. Hy teekende dezelve echter met alle zorgvuldigheid op, om eerlang, zo 't den hemel behaagde om hem wederom naar Holland terug te brengen, het oordeel der Sterrekundigen daarover te hooren. En dit was ook zeer verstandig; want zonder deeze zyne omzichtigheid zou de geheele zaak mogelyk wel onbekend, en dus ook zonder onderzoek gebleevern zyn; en wanneer de één of de ander van ons eens zulk een geval mogt beleeven, zouden wy hetzelve nog niet weeten te verklaaren.
| |
| |
‘Maar kan men het dan thans verklaaren?’ Zekerlyk, lieve Leezers! en zo gy wilt, kunt gy – het spreekt van zelven in 't klein – hetzelfde wonder in uwe kamer naarbootzen. ‘O schielyk!’ Niet zo driftig, kinderen! anders mogt uwe proefneeming ongelukkig afloopen. Neemt dan eens een theekopje, en legt 'er een klein stuk geld in. Gaat 'er vervolgens zo verre af staan, dat gy zo omtrent tot in het midden van het theekopje, maar niet tot op den bodem van hetzelve, waar het stuk geld ligt, zien kunt. Is 't niet zo, dat gy nu van het geld niets ziet? Maar geduld! Laat een ander nu het theekopje vol water gieten, maar blyft gy op uwe plaats staan: en – ô wonder! eensklaps ziet gy tot op den bodem van het theekopje, en ziet tevens het geld, 't welk gy tevooren niet kost zien. Hoe toch mag dit toegaan?
Die geenen onder u, welke reeds van de natuurkunde iets geleerd hebben, weeten hiervan de reden; den overigen kan ik hier alleenlyk als by voorraad zeggen, dat dit wonderbaar verschynsel ontstaat van het breeken der luchtstraalen, waarvan zy in 't ver- | |
| |
volg meer zullen hooren, wanneer men hen ook met de thans genoemde aangenaame weetenschap zal trachten bekend te maaken. Zo dikwerf naamelyk als de luchtstraalen uit eene dunne stof in eene digter overgaan, als by voorbeeld uit de lucht in het water, dan worden zy gebrooken, dat is, zy neemen eenen anderen loop, of gaan eenen anderen gang. Maar geschiedt dit, dan vertoonen zich de van hen verlichte voorwerpen in een andere plaats, dan die, waar zy indedaad zyn. Hier, by voorbeeld, ziet men het stuk geld in het midden van het theekopje, schoon het eigenlyk op den bodem van hetzelve ligt. Nu behoeft men slechts te weeten, dat de lucht, welke onze aarde onmiddelyk omringt, veel digter is, dan de hooger hemel-lucht: dan begrypt men ligtelyk, dat de zonnestraalen, wanneer zy uit de fyner boven-lucht in de digter beneden-lucht van onzen dampkring overgaan, insgelyks gebrooken worden, en dat wy bygevolg de zon zo wel by haaren op- als ondergang altyd iets hooger aan den hemel moeten zien, dan zy telkens indedaad staat. Zo dikwerf als wy dus de zon des morgens zien opgaan, is | |
| |
zy dit nog zelve niet, maar slechts haar beeld, het welk wy in den dampkring zien; even gelyk wy thans het stuk geld in het water zien op een plaats, alwaar het indedaad ook niet is. Hetzelfde geschiedt ook des avonds by den ondergang der zon: want ook dan is zy indedaad reeds onder den gezichteinder weggezonken, wanneer wy haar beeld nog klaar en duidelyk aan den hemel zien schitteren.
Begrypt gy nu, vanwaar het kwam, dat men op Nova Zembla de zon veertien dagen vroeger weder zag, dan zulks volgens de sterrekundige bereekening van Barendsz had moeten geschieden? De sterrekundige man had recht, want hy reekende de werkelyke staandplaats der zon uit; maar de oogen van zyne mede-scheepelingen hadden ook recht, want zy zagen het beeld van de zon, het welk van de wezenlyke zon niet kan onderscheiden worden. En waar blyft nu het wonderbaare in dit verschynsel?
Op dezelfde wyze verdwynen de zotheden van de verdichtselen der feeën en spooken, zodra men dezelven met het oog van eene opgeklaarde reden beschouwt.
|
|