Reisbeschryvingen voor de jeugd. Eerste deel
(1786)–J.H. Campe– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
de kust op. Maar hoewel het thans midden in den zomer was, kon men evenwel, om de meenigvuldige stukken ys, welke de zee bedekten, byna niet van de plaats komen, en moest dus dikwerf stil blyven liggen. Dit gebeurde hen onder anderen by een klein eiland, het welk aan de westelyke kust van dit land ligt, en het Kruis-eiland genoemd wordt. Twee kruissen, welke op dit eiland staan, en naar vermoeden van walvisch-jaagers, die dit gewest pleegen te bezoeken, daar geplant wierden, hebben aan dit eiland dien naam gegeeven. Hier voor anker liggende, klom Kapitein Heemskerk met eenige matroozen in de sloep, en voer naar de plaats toe, alwaar die kruissen stonden. Zy gingen by één van dezelven zitten, om te rusten; en wanneer zy daarna ook het ander kruis wilden bezichtigen, ontdekten zy eensklaps twee beeren, die zich onder hetzelve geleegen hadden. Het gezelschap, ongewaapend zynde, schrikte niet weinig over dit gezicht. Inmiddels traden de beeren op hunne agterbeenen, om dat zy verder rieken kunnen, dan zien. Zodra zy menschen ontdekten, liepen zy hen | |
[pagina 39]
| |
te gemoet, om hen aantevallen. Nu reezen de matroozen de hairen te berge, en zy liepen wat zy loopen konden, om by de sloep te komen. Maar de Kapitein, die meerder moeds bezat, en dus ook meer tegenwoordigheid van geest had, hieldt hen tegen, en zwoer, dat hy den eersten den besten, die het op een loopen zette, zynen haak in het lyf zou stooten. Wanneer wy één voor één loopen, zeide hy, dan zal den één of den ander van ons gewisselyk gegreepen worden; maar blyven wy byëen, en maaken een eenpaarig geschreeuw, dan zullen de beesten geen moed hebben, om ons aantevallen. Men volgde hem, en het gebeurde zo als hy had voorspeld. Zy kwamen gelukkiglyk by de sloep. Ziet, myne jonge Vrienden! waar het goed voor is, wanneer men het hart op de regte plaats heeft! Vrees en beschroomdheid brengt ons meermaalen in gevaar dan moed. Men ging voort, om al verder langs de kust optezeilen, terwyl men geduurig tusschen groote ysvelden moest doorworstelen. Zo dikwerf als zy niet verder kosten komen, lagen zy het Schip vast aan eene ysbank, en | |
[pagina 40]
| |
bleven zo lang stil leggen, tot de wind eene nieuwe opening had gemaakt. Dan zeilden zy verder, tot dat zy wederom wierden opgehouden. Maar opdat gy een denkbeeld moogt kunnen vormen van de grootte van zodanige ysbanken, moet gy weeten, dat men één van dezelven mat, en dezelve twee- en vyftig vademen dik bevond te zyn; want zy lag zes- en dertig vademen diep onder water, en stak zestien vademen hoog boven hetzelve uit. En dit was op verre na nog geen van de grootste. Men zegt, dat zulke ysbergen somtyds wel honderd vademen hoog boven de zee uitsteeken. Denkt eens, honderd vademen! Dit is veel hooger, dan de hoogste tooren, dien gy ooit gezien hebt. Wanneer het schip nog aan deeze ysbank lag, hoorde de Kapitein, die des avonds in eenen zwaaren nevel op het dek ging, op eenmaal een geweldig snuiven, en toen hy omzag, ontdekte hy eenen beer, welke poogde aan boord te komen. Hy riep: volk! volk! en in het oogenblik liep alles op het dek. Het algemeen geschreeuw, het welk op het gezicht van dien beer ontstond, boezemde dit dier zo veel vrees in, dat het van zyne | |
[pagina 41]
| |
onderneeming afzag, en zich achter de ysbergen verschuilde. Het duurde echter niet lang, of hy kwam weder te voorschyn. Maar dewyl men op zyne hoede was, en vier man met schietgeweer gereed stonden: ontving hy eenige schooten, waardoor hy bewoogen wierd, om de vlucht te neemen. Zy verlooren hem door den nevel en sneeuw uit het gezicht, en men zag hem niet weder opdaagen. Het was den 10den van de maand Augustus, dat het ys brak, en de banken begonnen te dryven. Alleenlyk die, waaräan het schip voor anker lag, stond vast en onbeweeglyk, schoon andere voorby-dryvende ysbanken met een groot geweld daar tegenstieten. Hier uit oordeelde men, dat deeze klomp op den grond van de zee moest rusten. En nu begrypen myne lieve Leezers, hoe men onderscheppen kon, dat deeze ysberg zes- en dertig vademen diep onder water lag. Zodra men naamelyk wist, dat hy op den grond van de zee ruste, behoefde men immers slechts het dieplood uittewerpen, om de dikte van denzelven te meeten. Van deezen tyd af stond en brak het ys beurtelings, en onze arme half-doodgevroo- | |
[pagina 42]
| |
zen gelukzoekers moesten 'er zich, zo dikwerf als het ys in beweeging geraakte, zoeken doorteworstelen, zo goed als zy konden. Zy waren daarby alle oogenblikken bloot gesteld aan het gevaar, om van de dryvende ysbanken verpletterd te worden; en 'er wierd veel omzichtigheid en veel bekwaamheid in het manoeuvreeren, dat is, in de konst, om het schip te draaijen en te stuuren, toe vereischt, om dit zo dikwerf op nieuws opkomend gevaar gelukkiglyk te ontgaan. Zy ontvingen daarby van tyd tot tyd bezoeken van beeren, waartegen zy even zo zeer, als tegen de geweldige ysbergen, op hunne hoede weezen moesten Een en andermaal was het gevecht zwaar; evenwel de menschen behaalden de overwinning. Onder onuitspreekelyk veele moeijelykheden bereikten zy eindelyk het einde ten noorden van het land, en begonnen hetzelve te omzeilen. Eenigen van de schepelingen, die aan land waren gezonden, om eenen puntigen berg te beklimmen, meenden te bemerken, dat de zee naar het oosten toe, vry was van ys. Dit was eene blydschap voor die arme lieden, welke zy naauwlyks verdraagen konden. Zy | |
[pagina 43]
| |
haastten zo schielyk als zy konden, om deeze gelukkige ontdekking aan den Kapitein medetedeelen: en het schip weergalmde van het gejuich over dit blyde naricht. Lieve menschen! maatigt uwe vreugde: menschelyke hoop is veeltyds bedrieglyk; wie weet, hoe ras de uwe ook wederom kan verdwynen? En helaas! zy verdween reeds den volgende dag. Want toen men begon naar die streek toe te zeilen, alwaar de zee gisteren scheen open te zyn, vond men alles met ysbanken zodanig bezet, dat men genoodzaakt was om met veel moeite en arbeid weder te keeren naar de kust van Nova Zembla. De proefneeming wierd nog een en andermaal herhaald; maar altyd vruchteloos. Thans gaven zy het oogmerk van hunne reis, om eenen noord-oostelyken doortogt naar China te vinden, ten eenemaal op; en hun hoogste wensch was nu, dat het slechts mogelyk voor hen zyn mogt, om langs de oost-kust van Nova Zembla wederom aftezeilen, en op die wyze het vaste land van Asië te bereiken. Ten dien einde begosten zy, zo dikwyls als de ysvelden in beweeging | |
[pagina 44]
| |
waren, tegens het zuiden te stuuren. Maar zy waren nog niet verre gekomen, wanneer de ysbanken het schip zodanig knelden, dat men alle oogenblikken vreesde, dat hetzelve daardoor zoude verpletterd worden. Nu wierd de voorsteeven, dan de achtersteeven van het schip van het grondys omhoog geligt; dan stond het wederom in evenwigt en vast, alsof het gemetzeld was. Den 29sten Augustus, wanneer het Schip in die gesteldheid was, beproefde men, om de opeengestaapelde ysbanken met breekyzers en andere werktuigen te scheiden en van elkanderen af te breeken: maar hoe zou dit by de ontzagchelyke dikte van het ys hebben kunnen geschieden? – Den 30sten begon het ys wederom in beweeging te geraaken: een koude snydende wind, met sneeuw gemengd, wierp de losgescheurde stukken ys tegen het schip; op eene vreeslyke wyze stapelden dezelven zich opeen tegen het schip; het kraakte, en men verwachtte byna elk oogenblik, dat het zou bersten. Dewyl de ysbanken onder het Schip zich meer ophoopten aan die zyde, van waar de stroom kwam, dan aan de andere | |
[pagina 45]
| |
zyde; geraakte het in den beginne zeer op zy, en nu was men beducht, dat het zou omslaan: maar eindelyk hoopten zich de ysbanken ook op aan de andere zyde, en het Schip richtte zich wederom op, en stond op de ysbanken, alsof het met katrollen of andere werktuigen omhoog was gewonden. Nu voegden 'er zich nog meerder ysbanken by die geenen, welke reeds aan de voorsteeven van het Schip lagen, en ligtten hetzelve vier of vyf voeten hooger op, dan de achtersteeven; thans drongen anderen aan op de achtersteeven van het schip, waar het roer is, en dit roer brak aan stukken. De wind huilde; het met ys verglaasde touwwerk van het schip klaaterde; het schip zelf kraakte in alle zyne voegen; de yszee van rondsom brulde onder het vreesselykste gevecht met de ysbergen, welke zich tegen elkanderen drongen en de een den anderen opligtte. Jonge Leezer! gy die mogelyk by geringe ongemakken des levens uw geduld verliest, ei sla uw oog op dit tafereel; stel u eens onze arme reizigers voor, hoe zy, verstyfd van koude, en in eene angstvallige verwachting van 't geen 'er gebeuren zoude, | |
[pagina 46]
| |
altyd nog beezig zyn, om alle mogelyke middelen ter behoudenis van het schip en tot hun eigen behoud in het werk te stellen, zonder in eene werkelooze moedeloosheid wegtezinken: en schaam u over u eigene lafhartigheid, en maak een begin, om u door het geduldig verdraagen van kleiner moeijelykheden te gewennen, sterk en mannelyk te worden, opdat gy eerlang grooter moeijelykheden en gevaren des levens, welke gewisselyk ook voor u niet zullen uitblyven, door moed en standvastigheid kunt trotseeren. Onze scheepelingen, die de geheele vernieling van hun schip alle oogenblikken moesten verwachten, bragten de sloep en een boot op het ys, om, in gevalle het eerste zou verpletterd worden, ten minsten de laatste te behouden. In dien hoopeloozen staat bleef men tot den 2den September, op welken dag het Schip door den drang van de ysbanken nog hooger wierd opgeligt. Het kraakte daarby sterk, en kreeg zelfs reeds hier en daar openingen. Dewyl de naderende ondergang van het schip daardoor hoe langer hoe waarschynelyker wierd: laadde | |
[pagina 47]
| |
men dertien tonnen met beschuit en twee kleine vaten wyn in den boot, om die aan land te brengen. Den 3den vermeerderden de drang van het ys. De buitenste balk aan den achtersteeven van het schip, waaraan het roer had gezeeten, zonderde zich af; het dik ankertouw en een ander nieuw touw, waarmede men het schip aan een ysbank had vast gemaakt, braken gelyk een dunne draad: inmiddels stond het schip zelf altyd nog het geweld van het ys tegen, 't geen indedaad verwonderenswaardig was. Den 5den wierd het geheellyk op zy geworpen, maar ook daardoor nog niet aan stukken gebrooken. Dewyl men evenwel niet hoopen kon, dat hetzelve 't geweld nog langer tegenstand zou kunnen bieden: ging men voort, om de noodwendigste zaaken – kruid, lood, vuurslag, snaphaanen, beschuit, wyn – nevens verscheidene werktuigen en een oud zeil, aan land te brengen. Van het zeil maakte men aldaar een tent, om de geborgene goederen onder dezelve te bewaaren. Eenige matroozen, die twee mylen diep in het land waren gegaan, kwamen terug met de heuchelyke tyding, dat zy daar eene ri- | |
[pagina 48]
| |
vier met zoet water, en aan de oeveren van dezelve eene meenigte dryvend hout hadden gevonden. Onder dien naam verstaat men de boomen, welke de wind en de zee op de kust van het vaste land losrukten, en de koude landen in de yszee, waar geen hout meer groeit, toevoeren. Wederom eene weldaadige schikking van de alles bestierende Voorzienigheid! Deeze tyding boezemde hen de hoop in, dat 't hen mogelyk zyn zou, om den langduurige schromelyken winter in dit koud en woest land uittehouden; en 'er wierd beslooten, om daar eene hut te bouwen, ten einde zich tegen de ysselyke koud en tegen de aanvallen van wilde dieren, zo veel mogelyk was, te beveiligen. Van dat zelfde oogenblik af wierd 'er gearbeid, om dit plan ter uitvoer te brengen. Maar de zwaare koude, gepaard met hevige winden en zwaare sneeuw stelde hunnen arbeid zo veele hinderpaalen in den weg, dat 'er vier volle weeken verliepen, eer zy deezen arbeid voltooid hadden. Ondertusschen gebeurde 'er nog het een en ander, het welk verdient verhaald te worden. Den 15den, by voorbeeld, zag hy, die de | |
[pagina 49]
| |
wacht op het schip had, drie beeren naderen. Hy maakte gerucht, en het volk wapende zich, om dezelven te ontvangen. Op eenigen afstand van het schip stond een open ton met gezouten vleesch op het ys; dit rook de eene beer, waggelde daar naar toe, en wilde juist proeven, welk vleesch het was, toen hem van het schip een kogel door het hoofd wierd geschooten, waarvan hy dood ter aarde viel. De tweede beer stond verbaasd, verwonderde zich, beschouwde zynen gevelden vriend, besnuffelde hem, en vond vervolgens goed, om in alle stilte aftedeinzen. Zyn tweede makker had zich inmiddels achter eenen ys-heuvel verschuild. Het voorgevallene scheen evenwel in zyn beere-hoofd om te loopen; want hy kwam welhaast wederom te voorschyn, en wel op gerecht op zyn achterpooten, in welk postuur zy zich gemeenlyk stellen, wanneer zy eenen aanval willen doen. In deeze oorlogzuchtige houding liep hy lynregt op de matroozen los, om hen hunne handelwyze betaald te zetten. Maar deezen waren nog op hunne hoede, en eer de hairige ridder het verwachtte, had hy ook een kogel in het lyf, | |
[pagina 50]
| |
welke hem tot andere gedachten bragt. Dit nam hy nu zeer kwalyk, gelyk men uit zyn gebrom kon opmaaken: hy vond echter goed, om zich met zulke onbeleefde menschen niet verder intelaaten, en deinsde af. Den gevelden beer ontweidde men vervolgens, en stelde hem op de voeten, om te zien, of de lucht en de koude hem mogelyk tot eene mumie zouden maaken, ten einde denzelven eerlang, wanneer zy het geluk mogten hebben, om uit hunne tegenswoordige ellende verlost te worden, mede naar Holland te kunnen neemen. De koude wierd van dag tot dag sterker, en wel zodanig, dat men zich onder het eerste verdek van het schip, waar de keuken was, niet meer kon verwarmen. Hierom zag men zich genoodzaakt, om den haard in het benedenste ruim van het schip aanteleggen. Dit was echter van dit gevolg, dat het schip met zulk een dikken rook wierd opgevuld, dat wy misschien gedacht zouden hebben, daarin te moeten stikken. Den 23sten stierf de scheepstimmerman, en men begroef hem in de spleet van eenen berg, omdat de aarde te styf gevrooren was, dan dat men | |
[pagina 51]
| |
een graf had kunnen maaken. Het geheele scheepsvolk bestond thans nog uit zestien persoonen, waarvan dikwerf de een of de ander ziek was. Tegens het einde van de maand September wierd de koude zo hevig, dat men den arbeid aan de hut van tyd tot tyd moest staaken, dewyl den menschen de leden verstyfden, en het dryvende hout, waarvan zy de bouwstoffen moesten neemen, onder de sneeuw zeer diep bedolven lag. Om echter het werk eenigzins voortgang te doen hebben, brak men op het schip de zyplanken van de kajuit los, om de hut rondom daarmede te bekleeden en 'er een dak van te maaken. Hiermede verliepen wederom veertien dagen, in welken tyd het veeltyds ongelooflyk koud was, zo dat de sterkste matroozen niet zo verre konden gaan, als het schip lang was, zonder gevaar te loopen, van koude te vergaan. Het schip bleef daarby gelyk te vooren in zyne hoopelooze gesteldheid; de dagen wierden al korter, de nachten al langer, en de naare toestand van die arme menschen hoe langer hoe beklaaglyker. |
|