| |
| |
| |
Beschryving van Spitsbergen. Reis van daar naar Nova Zembla.
Dit land is een van de allerwoestste en koudste in de waereld. Zo verre men van de zee voor uit kan zien, volgt de een spitse berg op den anderen, en deeze bergen bestaan ten deele uit ys en sneeuw, ten deele ook uit zand en steenen. Behalven eenige kruiden en mos, welke hier en daar uitspruiten, groeit 'er op het geheele eiland niets, geen struik, geen boom, hoegenaamd. Alleenlyk in de maanden van July en Augustus heeft men hier iets, het welk eenigzins naar eenen zomer gelykt; maar ook deeze kleine proeve van een aangenaam jaargetyde, wordt dikwerf door ruuwe wintervlaagen afgebrooken. De hemel is byna altyd betrokken. Onweeders zyn onder deeze hemelstreek zeer zeldzaam. De lange winter-nacht, welke, gelyk wy boven reeds hebben aangemerkt, hier byna vier maanden duurt, wordt | |
| |
door het meenigvuldige en sterk schitterende noorder-licht eenigzins verdraaglyk gemaakt.
Onder de weinige kruiden, welke hier groeijen, munten voornaamelyk uit het lepelblad en de zuuring. Niet zonder eene byzondere weldaadige bedoeling, schynt de hand der Voorzienigheid juist deeze hier gezaaid te hebben: want zy zyn een voortreffelyk middel tegen de scheurbuik, eene ziekte, waarvan de zeevaarenden, vooral in deeze noordelyke gewesten, zeer veel moeten uitstaan!
De inwooners van dit onvriendelyk land bestaan, behalven veele soorten van watervogels, in witte beeren, rendieren en vossen, welke hier ten deele wit, ten deele blaauw zyn, en wier huiden zeer hoog geschat worden. Van de witte beeren heb ik te vooren reeds gesprooken. Het rendier is een van de gebruikbaarste en nuttigste schepselen onder de zon; jammer is 't, dat het in geen andere dan noordelyke gewesten leeven kan. De Laplander leeft byna geheel en al van dit dier. De melk en het vleesch van het rendier leevert hem spys op; de huid van hetzelve dient hem eensdeels tot klee- | |
| |
ding, anderdeels ter beveiliging van zyne hut tegen wind, koude en regen; het is zyn lastdraagend dier, en, voor zyne sleede gespannen, vervangt het de plaats van het beste paard. Uit de hoornen en beenderen van dit dier maakt hy allerlei werktuigen; uit de zenuwen draaden om te naaijen, ook flessen en beurzen van deszelfs blaas. En 't geen onze hoogste verwondering verdient, dit zo nuttig dier heeft van allen de weinigste behoeften, het is van allen het gemakkelykst te onderhouden. Het heeft tot zyn onderhoud niets noodig, dan mos en droog loof; en ook hiervan behoeft zyn Heer geenen voorraad voor den winter optedoen. Het weet het een en ander zelf te vinden, al is 't ook dat de aarde met den diepsten sneeuw bedekt is. Het krabt, om zich dit bekrompen voedsel te verschaffen, den sneeuw weg met de voeten, en het duurt niet lang, of zyn honger is gestild. Wie ontdekt hier niet de wysheid van de voorzienigheid, welke aan dit dier, door haar voor het koude en onvruchtbaar noorden geschikt, zodanige behoeften gaf, welke zo gemakkelyk kunnen bevreedigd worden!
| |
| |
Voor 't overige gelykt het rendier naar onze wilde harten, behalven dat het eenigzins kleiner is, korter beenen heeft, en dat zyne hoornen wat anders van gedaante zyn. Ook de wyfjes onder de rendieren zyn daarmede versierd, 't welk by de wilde harten geen plaats heeft.
Menschen zyn 'er op het eiland Spitsbergen in 't geheel niet; maar dies te meer zyn de kusten van dit land, de zee en het ys in dezelve bevolkt met schepselen, welke men hier by ons niet kent, en waarvan ik u dus eenigen moet noemen en beschryven. Daar zyn by voorbeeld, behalven de walvisschen, de robben of zeehonden, het zeepaard, de zwaartvisch, de hay en anderen.
De robbe of zeehond, welke men ook wel het zeekalf noemt, onthoudt zich liefst, gelyk de walvisch, alleenlyk in de noordelyke gewesten, alwaar hy zich gemeenlyk in den zomer op het land, en in den winter op het ys en in het water onthoudt. Zyn hoofd gelykt naar het hoofd van een hond, dien de ooren zyn afgesneeden. De bek en de neus zyn met hair begroeid, welke gelyken naar de zogenaamde speurhairen van onze | |
| |
katten. Een kort blinkend hair bedekt de overige deelen van zyn ligchaam. Hy heeft slechts twee korte voorpooten, welke hy gebruiken kan, om te gaan, of veelmeer om zich voortteschuiven: want zyne achterpooten, welke naar twee kleine vischstaarten gelyken, zyn naar den staart toe geboogen, en dienen hem, als vinnen, alleenlyk tot het roeijen. Hy is van vier tot agt voeten lang. Het dikke spek van dit dier levert insgelyks traan op; weshalven men, wanneer de walvischvangst niet zeer gelukkig is, gemeenlyk eene geheele party zeehonden dood slaat, om zich schadeloos te houden. Eenige schepen vaaren ook eigenlyk uit met het oogmerk, om eene lading van Robbenspek te haalen. Zy liggen, vooral wanneer de zon schynt, in eene groote meenigte op het ys te ronken. Hier gaat men, gewapend met knodsen, op hen los, en dewyl zy met hunne twee korte beenen niet spoedig kunnen ontvluchten, valt het zeer gemakkelyk om een meenigte van hen dood te slaan. Men slaat ze op de neus, alwaar zy, gelyk de honden, het minst lyden kunnen. Door zulk eenen slag worden zy nu wel bedwelmd, | |
| |
maar niet gedood: want zy zyn zeer taai van leven. Men heeft voorbeelden, dat van eenen zeehond byna al het spek reeds van het ligchaam was afgesneeden, toen het geraamte van denzelven nog rondom zich beet. Hun voedsel bestaat in zeegras, of zeetang en visschen. Voor 't overige is dit dier voor de armoedige menschen, die kort by de aspunten woonen, gelyk, by voorbeeld, de Groenlanders, een schepsel van zeer veel belang, dewyl het voor hen, gelyk het rendier voor de Laplanders, alles is. Zy eeten zyn vleesch, onderhouden hunne lampen met deszelfs traan, zy kleeden zich-zelven, zy dekken hunne woningen en bekleeden hunne schuitjes met deszelfs huid enz. Ook by ons maakt men van het vel van dit dier tabakszakken voor de landlieden, en overtrekt 'er de reiskoffers mede.
Het Zeepaard gelykt naar de robben, behalven dat het veel grooter en sterker, omtrent zo dik en lang is als een os, een veel dikker en ronder hoofd en twee groote tanden in den mond heeft, welke wel een elle of meer lang zyn. Deeze tanden worden, omdat ze zo buitengemeen wit zyn, nog | |
| |
hooger geacht dan yvoor. Zy liggen insgelyks by geheele kudden op het ys, of ook in het water te ronken. Wanneer zy aangevallen worden, verdeedigen zy zich kloekmoedig, staan de een den anderen ook getrouwelyk by, zoeken met hunne groote tanden de booten te vatten en het onderste boven te haalen, en brullen daarby, gelyk de ossen. Wanneer men uit hoofde van hunne overmagt voor hen vluchten moet, vervolgen zy de schuit met zulk een drift, dat zy veeltyds onder zich-zelven in stryd geraaken, dewyl de een den ander tracht voortekomen. Men doodt ze alleenlyk om hunne tanden; want spek hebben zy niet, en hun vleesch is niet te gebruiken.
De Zwaardvisch behoort mede onder de merkwaardige bewooners van de yszee. Wanneer hy volwassen is, is hy agttien tot twintig voeten lang, en by de tweehonderd ponden zwaar. Aan het bovenste kaakebeen steekt een lang en breed been uit, gelyk een zwaard, behalven dat het getakt is, en dus naar eene zaag gelykt. Hierom heeft men dien visch ook wel eens de zaagvisch genoemd. Hy is een volslaagen vyand van den | |
| |
walvisch, en strydt met zyne scherpe zaag zo lang met hem, tot hy hem gedood heeft.
Dan neemt hy, gelyk men zegt, voor zynen buit niets, dan de tong van den walvisch, en laat het overige liggen. Wanneer nu de walvisch-jaagers ontdekken, dat een zwaardvisch met eenen walvisch vecht, dan wachten zy zich wel om hem te stooren. Zy zyn hierby veelmeer geruste aanschouwers, omdat zy weeten, dat zy in dit geval hunne moeite kunnen spaaren. Somtyds betwist de zwaardvisch den mensch zynen gedoodden vyand, en sleept dien grooten klomp een endweegs weg, niet tegenstaande eenige sloepen vol matroozen denzelven naar den tegenoverstaanden koers poogen weg te boegseeren.
Van den geduchten Hay, welke ook in andere zeeën leeft, heb ik reeds eene beschryving gegeeven in de Ontdekking van Amerika. Het zy my dus geoorloofd, om myne jonge Leezers naar dat boek te wyzen, en nu weder te keeren tot onze reizigers.
Deeze voeren eenige dagen langs de kust van dit woeste land, gingen op verscheiden plaatsen voor anker liggen, en roeiden met hunne sloepen aan land. Maar dewyl zy | |
| |
overal niets vonden, het welk waardig was om aldaar langer te vertoeven, beslooten zy, om hunne reis te vervolgen, ten einde, was 't mogelyk, het groote oogmerk te bereiken, waartoe zy afgezonden waren.
Maar nu ontstond de vraag: werwaards zy hunnen koers eigenlyk zouden neemen? En hieromtrent verschilden de Stuurlieden in hunne gevoelens. De een Cornelis, meende, dat men nog verder naar het noorden moest stuuren, in de hoop, eene van ys ontbloote zee aldaar aan te treffen; Barendsz, integendeel, de tweede Stuurman, was van het tegengestelde gevoelen. Deeze geloofde naamelyk, dat zy reeds tegens het noorden gezeild waren, en dus hunnen koers van nu af wederom meer zuidwaards moesten neemen. Lang wierd hierover getwist. Eindelyk, toen zy 't niet eens konden worden, wierd besloten, dat elk zyn gevoelen volgen, en zeilen zou, waar heen hy geliefde. Dus wierden dan beide schepen van elkanderen gescheiden. Cornelis liep naar het noorden, Barendsz naar 't zuiden; beiden met oogmerk, om vervolgens naar het oosten op te draaijen. Wy zullen, | |
| |
wat ons aangaat, den eersten aan zyn lot overlaaten, en den laatsten volgen. Misschien zullen wy eindelyk evenwel nog ontdekken, hoe 't met den eersten is afgeloopen.
De scheiding der twee Schepen geschiedde op den 1sten July. Van dien dag af tot den 17denvan die maand, gebeurde 'er niets, 't welk van eenig belang was. Dan wy slaan deezen tyd over, terwyl wy onzen jongen Leezeren by het slot van dit Hoofdstuk alleenlyk nog melden, dat men op den laatstgenoemden dag in het gezicht was van een land, het welk daarna bleek Nova Zembla te zyn.
|
|