Reisbeschryvingen voor de jeugd. Eerste deel
(1786)–J.H. Campe– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
2. Vertrek van Amsterdam. Ontdekking van het Beereneiland en het eiland Spitsbergen.Het was in't begin van de maand May, in het jaar 1596, dat onze zeelieden van Amsterdam onder zeil gingen. Den 18den liepen zy voorby Vlieland, een van de eilanden, waarvan de Zuiderzee wordt ingeslooten, en zeilden de Noordzee in. Wind en weeder waren gunstig; en hieröm ging 't ook alsof zy vloogen, en vier dagen daarna hadden zy reeds de Schotsche of Hitlandsche eilanden in 't gezicht, welke gy daar boven in de Duitsche zee tusschen Schotland en Noorweegen op de kaart van Europa vinden kunt. Denk eens, over de honderd duitsche mylen in den tyd van vier dagen af te zeilen! Dit moest 'er eerst doorgaan. De togt ging lynregt toe op het Noorderaspunt. Eenige dagen daarna waren zy reeds tegenover het eiland Ysland, in dat gewest van den noordelyken Oceaan, waarover men, gelyk | |
[pagina 11]
| |
gy weet, denkbeeldig den kring tegens het noorder aspunt getrokken heeft. Den eersten Juny, en dus veertien dagen na hun vertrek van Vlieland, waren zy reeds over den zeventigsten graad noorder-breedte Ga naar voetnoot*; en deeze dag was het, waaröp by hen de eerste maal de nacht uitbleef. Want nu waren zy daar gekomen, waar in dit saizoen de zon geduurende eenige maanden in 't geheel niet ondergaat, maar altyd boven den gezichtsëinde blyft staan, wanneer zy langs denzelven in vier- en twintig uuren schynt rond te loopen. Stelt u nu eens, myne lieve Leezers! levendig voor, hoe vreemd het zyn moet voor iemand, die uit een land komt, waarïn dag en nacht altyd met elkänderen afwisselen, en zich nu eensklaps geplaatst ziet in een gewest, waar de zon des avonds aan den hemel blyft staan, en den geheelen nacht door, even zo helder schynt, als by dagl Nu zou men wel denken, dat het in zulk een gewest, al- | |
[pagina 12]
| |
thans in dat saizoen, waarïn de zon aldaar nooit ondergaat, ondraaglyk heet moest zyn, omdat wy 't by ons in den zomer meestal aan de nachten moeten dankweeten, dat de lucht na eenen zoelen dag wederom afkoelt. Maar neen! In deeze hooge noordelyke gewesten heeft men, onaangezien de geduurige zonneschynen, zelfs in het warmste jaargetyde, zo weinig reden om over hitte te klaagen, dat veelmeer onze reizigers van koude klappertanden. ‘Dit is zonderling! Wat daarvan wel de reden is?’ Bedenk u eens een oogenblik, of gy van u zelven wel in staat zyt, om zulks te begrypen. Zo niet, leest dan maar verder. Dit komt daar van daan, dat de zon hier midden in den zomer byna zo laag aan den hemel staat, als by ons in de korte winterdagen. By gevolg kunnen haare straalen ook niet, dan van ter zyde of schuins op dit gewest vallen. Nu weet gy wel, dat 't in een vertrek veel warmer wordt, wanneer de zon regt tegenöver hetzelve staat, dan wanneer zy slechts van ter zyde daarop schynt. Dus begrypt gy ook, dat 't daar boven, in weêrwil van den onäfgebrooken dag, ook in den zo- | |
[pagina 13]
| |
mer niet veel warmer kan worden, dan het somtyds by ons op eenen schoonen winterdag is. En nu zult gy 'er u ook niet meer over verwonderen, wanneer gy hooren zult, dat onze Reizigers kort daarna midden onder zwaare ysschorsen waren, welke wyd en zyd de zee bedekten. Het was den 5den Juny, toen de manschappen, die op het verdek waren, eensklaps sterk begosten te schreeuwen, en hunne kameraaden riepen, om eene ontzagchelyke meenigte van zwaanen te zien, welke op hen kwamen aanzwemmen. Allen schooten zy toe, en verheugden zich reeds vooräf in het lekker gebraad, het welk 't hen zoude opleeveren, zo zy gelegenheid mogten hebben, om 'er een dozyn of twee van te schieten. Maar toen zy hunne oogen wel opengedaan en 'er een oogenblik op gestaard hadden, ontdekten zy, dat hunne maats zich vergist en ysschotsen, met sneeuw overdekt, voor zwaanen hadden aan gezien. Het duurde niet lang, of zy waren 'er midden in. Dus moesten zy hunne belustheid op zwaanengebraad welhaast opgeeven. Eenige dagen te vooren hadden zy een | |
[pagina 14]
| |
ander zonderling verschynsel, en wel aan den hemel gezien. Zy zagen naamelyk drie zonnen te gelyk aan den hemel staan; en 't geen dit schouwspel nog verwonderenswaardiger maakte, was, dat 'er omtrent deeze zonnen drie regenboogen stonden, welke kruislings door elkänderen liepen. En wat meent gy zou dit toch wel beteekend hebben? Heeft men in die noordelyke gewesten indedaad meer dan eene zon? Of ging dat geene, 't welk deeze menschen hier geloofden te zien, misschien niet zuiver toe, gelyk de oude wyven kakelen? Ik zal u de zaak verklaaren, zo gy ze nog niet weet. Ook by ons ziet men wel eens twee, drie of meer zonnen, ook wel by nacht even zo veele maanen aan den hemel staan, welke men gewoon is By-zonnen en By-maanen te noemen. Dit komt nu hier van daan. In den dampkring (gy weet immers, dat dit de beteekenis is van het woord atmosphaera?) zyn somtyds zodanige dampen, door welke de zonnestraalen niet kunnen heen dringen, maar van dezelven, gelyk van onze spiegels, weêr af kaatzen. Deeze dampen maaken dus een soort van spiegels uit: want terwyl de zonne- | |
[pagina 15]
| |
straalen van dezelven terug gekaatst worden, en ons in de oogen vallen, zien wy op dezelven het beeld der zon, of, wanneer het straalen van de maan zyn, het beeld van de maan. Zodanig een luchtverschynsel zien wy by ons gewoonlyk in den winter, en wel in eenen tyd, wanneer veele fyne dampen in de lucht tot kleine ysdeeltjes gevrooren zyn. – Onze zeelieden zeilden nu eenige dagen door ysschotsen heen, welke, hoe verder zy kwamen, al grooter en dikker wierden. Op den 9den July bespeurden zy land. Zy zagen op hunne kaarten, om te ontdekken wat land het was: maar deeze toonden hen op de plaats, waar zy zich thans bevonden, niets. Dus merkten zy wel, dat het een nog onbekend land weezen moest. Men zeilde daaröp aan, en zag nu duidelyker, dat het een eiland was van omtrent vyf mylen in de lengte. Nadat zy de schepen voor anker hadden gelegd, ging een bende van hen in de sloep, en voer aan land. Het eerste, 't welk zy hier zagen, was eene groote meenigte meeuwen-eyeren, welke zy yverig vergaderden, om 'er eenen | |
[pagina 16]
| |
goeden avond-maaltyd mede te houden. Daaena klouterden z y, om eens rond te zien, op eenen berg, die zo steil was, alsof hy met opzet naar het dieplood was afgehouwen. Het viel hen moeijelyk; inmiddels kwamen zy 'er gelukkiglyk op. Maar nu was de vraag, hoe zy 'er wederom zouden afkomen? Hieraan scheenen zy by het opklouteren niet gedacht te hebben; en hierïn hadden zy zeer onvoorzichtig gehandeld. Niet dan met eene rilling zagen zy nederwaards, en begreepen nu met veel berouw, hoe verre zy zich, zonder noodzaakelykheid, hadden gewaagd: want, 't geen 't gevaar nog vermeerderde, beneden aan den voet van dien steilen berg lagen veele puntige rotzen, waaröp men gewisselyk zeer onzacht zoude neêrvallen. Doch, wat nu te doen? Zy waren nu toch eenmaal boven, en moesten wederom naar beneden. Hier holp geen moedeloosheid; als braave mannen greepen zy moed, leiden zich neêr op hunne kniën of op hun buik, en sulden zo allen gelukkig naar beneden. Barendsz, die in de sloep was gebleeven en dit spel aanzag, had hen-allen voor verlooren gehouden. | |
[pagina 17]
| |
Des anderen daags ontdekten zy een vreesselyk viervoetig gedrocht, van twaalf voeten lang, met lang wit gekruld hair, en met eenen bek vol scherpe tanden, waaruit het een schroomelyk dof gebrom maakte. Myne jonge Leezers zullen wel reeds kunnen gissen, wat dit gedrocht voor een dier geweest is. Het was een witte beer, welke nergens dan alleen in de noordelyke gewesten gevonden worden. Deezen verschtllen van een gemeenen beer, eensdeels door hunne grootte, dewyl zy, gelyk reeds gezegd is, twaalf voeten of meer, lang zyn; anderdeels door hunne witte kleur; en eindelyk ook door hunne grooter roofzucht, dewyl zy zonder onderscheid menschen en dieren aanvallen, om ze op te eeten. Hun gewoon voedsel bestaat in visschen, zeehonden en doode walvisschen. Hieröm onthouden zy zich aan de kusten en op het dryfys van de yszee, en kunnen zwemmen en duiken, gelyk de eenden. Maar hoe vreesselyk dit dier ook zyn moge, onze scheepelingen hadden evenwel lust, om hunne krachten tegen hetzelve te meeten. Zy beslooten, niet om het van ver- | |
[pagina 18]
| |
re dood te schieten, maar 'er op los te gaan, het een touw om den hals te werpen, en hetzelve óf op deeze wyze te worgen, óf levend te vangen. Vol moeds sprongen zy in de sloep, en roeiden op het dier aan. Maar nader gekomen zynde, vonden zy hetzelve zó grimmig, dat zy hun plan met het touw moesten opgeeven. Dan zy vielen op hetzelve aan met bylen en andere scherpe werktuigen. Het gevecht was hevig en van langen duur. Twee geheele uuren moesten zy 'er mede worstelen, tot het hen eindelyk gelukte, hem den kop van den romp aftehouwen. Men sleepte het doode ligchaam naar het schip, en trok 'er de huid af. Van het vleesch bereidden zy eenen maaltyd, maar zy vonden het niet naar hunnen smaak, schoon anderen zeggen, dit vleesch even zo smaakelyk gevonden te hebben, als rundervleesch. Maar wat eet men niet al, wanneer men zich aan de andere zyde van den poolkring, by het noorder aspunt, onder louter ysschorsen bevindt, waar geene vruchten groeijen, en waar geene slaagers woonen, waarvan men kalfs- of schapen-vleesch tot een gebraad kan koopen? | |
[pagina 19]
| |
Deeze gelukkig geëindigde beer-jagt gaf aanleiding, dat men het eiland, waar men nu by lag, het Beeren eiland noemde. Wanneer gy op de platte globe boven Noorwegen naar Spitsbergen heen ziet, zult gy 'er dit eiland zien liggen. Misschien staat 'er de latynsche benaaming by: Insula ursorum. Des anderen daags ligtten zy het anker, en voeren wederom noordwaards op. Tegens den avond, dat is, in den tyd, dat by ons, maar niet in dat gewest, de dag ten einde loopt, zagen zy iets in zee dryven, 't welk zeer groot was, en 't geen zy in den beginne voor een schip, naderhand voor een klein eiland hielden. Maar naderby komende ontdekten zy, dat het – een doode walvisch was, waarop een groote meenigte van meeuwen zaten, welke zich zyn vet, of ook wel zyne luizen, zeer goed lieten smaaken. 't Is jammer, dat gy nog nooit eenen walvisch hebt gezien, om u regt levendig voortestellen, welk een vertooning het moet zyn, zulk een ontzagchelyk groot schepsel te zien. Ik ken hem zekerlyk ook niet dan uit beschryvingen en afbeeldingen: nogthans zal ikeens beproeven, of ik u niet de eene of andere | |
[pagina 20]
| |
byzonderheid van hem kan vertellen, welke gy mogelyk nog niet regt geweeten, of reeds wederom vergeeten hebt. De walvisch behoort eigenlyk in de yszee t'huis, zowel by het noorder als by het zuider-aspunt; evenwel gebeurt het ook dikwerf, dat zy in de zeeën meer naar 't zuiden gevonden worden. Hy is het grootste van alle bekende dieren. Eertyds doodde men veelen van hen, die meer dan honderd, ja wel tweehonderd voeten lang, en zeventig tot tagchtig voeten breed waren: maar nu, terwyl men alle jaaren een paar duizend van dezelven doodt, wordt hen zo veel tyds niet meer gelaaten, om tot zulk eene ontzagchelyke grootte aantegroeijen. Hieröm zyn ze thans gemeenlyk niet langer dan zestig of zeventig voeten. Het hoofd maakt het grootste stuk uit van zyn ligchaam, en wel byna de helft van het geheel; maar de keel is slechts vier duimen breed, weshalven hy ook alleenlyk van haaringen en zee insekten, welke men walvis-aas noemt, leeven kan. Zyn huid is zwart, één duim dik, hier en daar enkel met sterk hair bezet, en overal begroeid met zeeplanten, koraalen | |
[pagina 21]
| |
en schulpen. Zy gelykt naar eenen geborsten boom-schors, en hier huisvesten in dezelve eene groote meenigte van insekten of luizen, welke omtrent een duim lang zyn, en 'er van de meeuwen uitgepikt worden, zo dikwerf de walvisch boven water komt. Naar evenreedigheid van zyn verbaazend groot ligchaam, heeft hy zeer kleine oogen, welke aan het einde van het hoofd, benedenwaards naar den buik liggen, en niet grooter zyn dan ossen-oogen. Boven op het hoofd heeft hy twee gaten, waardoor hy het ingezwolgen water, gelyk een fontein, in de lucht blaast. Zyn bovenste kaakebeen heeft dat geene 't welk wy balein noemen, en 't welk zó groot en zwaar is, dat de geheele scheepsmagt aan het werk moet gaan, om hetzelve op het schip te heissen. Het onderste kaakebeen bestaat uit twee magtig groote beenderen, welke tien voeten lang en langer, byna een voet breed, en een halven voet dik zyn. By Hamburg, Altona en andere plaatsen, waar men jaarlyks schepen tot den walvischvangst uitrust, gebruikt men deeze beenderen tot posten van de hekken aan de wegen, of men zaagt ze aan stukken en heyt | |
[pagina 22]
| |
ze, gelyk paalen inden grond, op zodanige plaatsen, waar niemand met een wagen of paard mag ryden. Het geheele dier bestaat voor het grootste gedeelte uit spek, en hierom is 't zyne yyanden, de menschen, hoofdzaakelyk te doen: want uit dit spek wordt, gelyk bekend is, traan gekookt. Voor het overige heeft de walvisch warm bloed, baart zyne jonge leevende, gelyk andere zoogende dieren, en voedt dezelven ook uit zyne borsten met zog. De walvisch wordt op de volgende wyze gevangen: Aan de twee fonteinen, welke hy door het uitblaazen van het water veroorzaakt, kent men de plaats van zyn verblyf, wanneer hy niet boven de oppervlakte van het water gezien wordt. Zodra men nu ontdekt„ dat 'er een in de nabyheid is, klimmen de walvisch jaagers in sloepen en booten, en roeijen op hem aan. Vooräan in de sloep staat de Harpoenier, dat is, de man, die met den harpoen gewaapend is. Dit is een werpschicht van yzer, van twee weêrhaaken en een houten steel voorzien, en aan een touw vast gemaakt. Zodra men nu het gedrocht naby genoeg gekomen is – 't welk | |
[pagina 23]
| |
met de uiterste omzichtigheid moet geschieden, omdat een enkele slag met den staart het schip verpletteren zou – werpt de harpoenier hem, uit al zyn magt, de werpschicht in het lyf. Dit is naauwlyks geschied, of de walvisch neemt de vlucht, dewyl hy gemeenlyk naar den grond van de zee schiet en wel met zulk eene snelheid, dat men werk heeft, om het touw van den harpoen zo schielyk bot te vieren. De boot, waarin de menschen zyn, wordt daarby veeltyds zo snel voortgerukt, alsöf hy door eenen stormwind word voortgedreeven. De oppervlakte der zee wordt dan door het bloed gekleurd. De gewonde walvisch woelt en raast zo lang in den afgrond, tot dat hy eindelyk vermoeid zynde naar lucht hygt, en dus wederom aan de oppervlakte komt. Men ontvangt hem terstond met lange en puntige spietsen, welke men hem in het lyf stoot, en als hoornen daarin laat zitten, zo dat hy eindelyk naar een klein bosch gelykt. Ten laatste, wanneer hy ten eenemaal heeft uitgebloed, blyft hy dood op de oppervlakte van het water liggen, en steekt, gelyk een eiland, boven het water uit. Dan worden | |
[pagina 24]
| |
'er touwen aan vast gemaakt, en alle sloepen en booten ingespannen; en op deeze wyze sleept men hem naar het schip toe, 't welk men boegseeren noemt. Nu klimmen de scheepelingen op den dooden walvisch, en hakken 'er het spek en het bovenste kaakebeen uit. Andere hyssen 't geen los gemaakt is, omhoog, snyden het spek aan stukken, en pakken hetzelve in vaten. Heeft men met dit werk aan de eene zyde van den walvisch gedaan, dan wordt hy omgekeerd, om hetzelfde ook te doen aan de andere zyde. Het vleesch en de beenderen laat men liggen, behalven de twee beenderen van het onderste kaakebeen, welke men ook op het schip hyst, en daar overend zet, wanneer 'er meerder dan een vat met traan uitsypelt. Het vleesch wordt een prooi van de roofvogelen en van de witte beeren. Ik hoop, dat myne weetgierige jonge Leezers my deezen kleinen uitstap niet kwaalyk zullen neemen. Thans keer ik weder tot onze scheepelingen. Den 17den en 18den Juny moesten zy door veel dryfys heen werken, terwyl zy al ver- | |
[pagina 25]
| |
der tegens het noorden hunnen koers voort zetten; en kwamen vervolgens wederom aan een klein eiland. Dit was een van die eilanden, welke gy boven het Beeren-eiland onder Spits-bergen ziet liggen. Zy zagen daar niets, 't welk eenige aantekening verdient, en voeren verder. Des anderen daags ontdekten zy wederom land; en dit was dat geene, 't welk men daarna Spits-bergen heeft genoemd, dewyl men op hetzelve veele spitse bergen ziet uitsteeken. Onze scheepelingen hielden het voor een gedeelte van Groenland, waarin zy zich vergisten. Den 21sten Juny wierpen zy het anker uit in het gezicht van dit land. Een gedeelte van het Scheepsvolk roeide in booten naar de kust, om ballast inteneemen. Gy weet reeds wat door deezen naam verstaan wordt; maar wanneer gy, gelyk ik hoop, met nadenken leest, zal waarschynelyk de vraag by u opkomen: waarom men 'er nu eerst aan dacht, om ballast inteneemen, nadat men reeds eenige honderd mylen had afgelegd? Wie onder u neemt aan, om deeze vraag te | |
[pagina 26]
| |
beantwoorden? Hy doe dan het boek toe, en zegge ons zyn gevoelen! Wel getroffen, Vriendje lief! – want ik zie in den geest, dat elk van myne jonge Leezeren terstond dit antwoord in gereedheid hebben zal: ‘dit kwam daar van daan, dat 'er reeds een gedeelte van 't geen het schip by deszelfs vertrek had zwaar gemaakt, by voorbeeld, brandhout en leeftocht, gebruikt en opgeteerd was; dus moest 'er in de plaats van deeze zaaken iets anders gelegd worden, opdat het schip wederom zynen behoorlyken last mogt hebben.’ Ik vind dit antwoord volkomen goed, en ga dus voort in myn verhaal. Toen de Matroozen steenen en afgebrooken stukken van rotzen genoeg byeengebragt hadden, en gereed waren, om dezelven in de booten te laaden: kwam 'er een groote witte beer op hen aan zwemmen, die alle blyken gaf, van hen den oorlog te willen aankondigen. Onze Matroozen, die het hart op de regte plaats hadden, beslooten, om zyne komst niet eerst aftewachten, maar hem kloekmoedig te gemoet te roeijen. Dit | |
[pagina 27]
| |
geschiedde. Zy ontmoetten elkanderen; en nu ontstond er een vreesselyk gevecht. Het schietgeweer was in dien tyd zo algemeen nog niet bekend, als thans. Onze vechters – naamelyk zy, die in de booten waren – hadden dan ook niets anders, dan spietsen, bylen en andere soortgelyke waapenen, waarmede zy hunnen vyand dapper aanvielen. Maar de beer had zulk een dikke huid, dat de spietsen 'er voor 't grootste gedeelte op aan stukken braken of krom wierden. Daarenboven beproefde hy het een en andermaal om hen te enteren, dat is, het vaartuig van zyn vyand vast te houden, en boord aan boord te vechten. In plaats van de enterhaken, waarvan men zich anderszins daartoe bedient, gebruikte hy zyne klaauwen, welke hy met zulk een geweld aan de voorsteeven van den boot sloeg, dat, indien die slag het midden van den boot had geraakt, dezelve naar alle waarschynelykheid het onderste boven zou gekeerd zyn. Eindelyk moest hy 't evenwel met den dood bekoopen. Dood zynde sleepte men hem aan boord, en stroopte hem de huid af, welke dertien voeten lang was. |
|