Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 361] [p. 361] Spiegel en schaduw Loop ik 's nachts door Amsterdam langs grachten, kaden en straten, dan weet ik alleen te zijn, want ik hoor mijzelve praten. Ik sta soms plotseling stil op een brug over een dier grachten en denk: wat men van mij wil kan ook wel tot morgen wachten. Had ik het gisteren gedaan dan zou ik hier niet zoo loopen. Anders, misschien meer voldaan, maar zonder dit sling'rend hopen. Gist'ren is altijd volbracht - een steen gezonken in water - en alles wat men verwacht komt wel eens, maar hoeveel later? Ik loop door en praat met een, die antwoordt op al mijn vragen. Ik zeg: ben je ook alleen? En jij: moet je dat nog vragen? Wij gaan door de Leidsche straat en schuifelen langs de ramen, ik luister wanneer hij praat en denk dan: wij zijn toch samen. [pagina 362] [p. 362] Maar in een geslepen glas bij een winkel op een der hoeken ontdek ik dat ikzelf het was, die voor me heen liep te vloeken. Geen schaduw bleef er van hem met wien ik heb loopen spreken nog geen echo van zijn stem - ik heb lust dien spiegel te breken. Ik ga verder, weer een brug, en voor mij uit een gestalte; ik verhaast mijn tred, zijn rug komt naderbij, aan de halte der tram op het Leidscheplein weet ik hem voorbij te komen - dat het mijn vriend niet kon zijn had ik ook wel kunnen droomen. Maar wie droomt er wat hij weet en wie weet er wat hij zal droomen - o schaduw die naast mij gleed, o woorden naast mij vernomen. Men heeft mij altijd gezegd, dat dit is een misselijk teeken; het komt ook zelden terecht tenzij men den spiegel kan breken. (K.K.K. 1940) Vorige Volgende