Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 356] [p. 356] Aan den vooravond van het regeeringsjubileum van H.M. de Koningin Wat heeft een volk te duchten wat ducht gij nog, mijn volk? Ik weet aan gindsche luchten staat onweerswolk naast wolk. Alzijds dreigen gevaren, maar Een, die 't al bestelt, zal Haar en ons bewaren en keeren elk geweld. In trouwe en in gelooven en met standvastigheid heeft Zij langs klip en kloven dit stugge volk geleid. Zoo ooit, van angst bevlogen, de moed versaagde en zonk - Zij zag voor Hare oogen een vaste ster die blonk. Al geuren nog de bloemen waar Hare dooden zijn, hun namen niet te noemen dan brandende van pijn - gij moogt op één vertrouwen in 't bitterst van den nood, die nooit om eigen rouwen Haar hooge taak ontvlood. De dag zwicht naar het Westen, de zee slaat ruischend aan, de laatste laaie resten der zon zijn reeds vergaan, maar nog klinkt in mijn ooren hoe gansch den langen dag de klokken deden hooren hun koninklijk gezag. [pagina 357] [p. 357] Ik zie de vuren branden van Texel tot Cadzand; geen vuur in deze landen, waarvan de hemel brandt, ontstoken aan de stranden, kan nooit verslaan den gloed die, Vrouwe van Oranje, ons hart ontvlammen doet. 3-9-'38 (H.P. 1938) Vorige Volgende