Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 348] [p. 348] Het doode meisje Zij kwam evengoed hier vandaan, te laat heb ik haar herkend, tòch is zij éens naast mij gegaan, schuchter en nimmer - gewend haar stille, bedeesde schreden - gistren of eeuwen geleden? En wanneer is zij mij ontgaan, gevlucht naar dat andre land en hoe uit dit brandend bestaan, dat mij gànsch heeft overmand, wist zij - spoorloos mij ontnomen - naar de overkant te ontkomen? Ontheven van drift en van daad glimlacht zij stil voor zich heen van rust en van vrede verzaad; gij niet en ik niet en geen zullen nu ooit meer genaken tot haar sterren - verre wake. Dit heimwee blijve onvervuld, een hunkren naar het geluk, dat èens voor ons werd onthuld - sloegen wij zèlf het niet stuk? Sedertdien ging het verloren, nu werd het in haar herboren. Zij heeft gelachen zooals wij, misschien zooals wij bemind; zij sprak èens tot u en tot mij, hield van den herfst'gen wind van de zee, boeken en boomen, van de wateren, die stroomen. [pagina 349] [p. 349] Maar dit alles is thans voorbij - Zij deed bei haar oogen dicht, met haar vingeren dekte zij het masker van haar gezicht, glimlachte welhaast tevreden omdat alles was geleden. Een engel nam haar bij de hand en voerde haar hier vandaan, haar voeten ontstegen dit land waar wat wilde rozen staan; voòr zij een afscheid kon spreken was zij ons allen ontweken. En misschien is het zoo wel goed, dat zij als een ster ons leidt, langs kolken van toomeloos bloed, dwars door angst, onzekerheid naar de plaats waar - nu en later - wilde rozen staan aan 't water. 1931 (H. 1934) Vorige Volgende