Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 341] [p. 341] Infante I Hoe kwam zij daar verdwaald, waar de zon Castilië schroeit, geboren voor geluk, zoo totterdood vermoeid? Een vogel, schuw en bevreesd, en zwervend van zaal tot zaal, weerloos tusschen de muren van een streng Escuriaal. Meedoogenloos besloten tusschen die wreede pracht, waaruit zelfs droomen niet vluchtten, bij dag niet en niet bij nacht. Eed'len en trotsche vrouwen neigen in hoofsch betoon voor Spanje's ranke Infante, - het hart vindt er geen woon. Soms leunt zij uit een venster. Het water van de fontein klatert zoo koel en helder; zij voelt ergens een scherpe pijn. Oranjeboomen geuren; zij sluit het venster weer dicht en draagt door de hooge gangen het masker van haar gezicht. Zij was allang gestorven voor de dood haar tot zich nam en met snelle, zeek're handen doofde een kleine vlam. [pagina 342] [p. 342] Zij was allang ontvloden, toen zij zwierf van zaal tot zaal, weerloos tusschen de muren van een streng Escuriaal. [pagina 343] [p. 343] II Men heeft haar een ochtend gevonden, toen de vroegmis gelezen was, in het park bij den versten vijver op het korte, verschraalde gras. De smalle schaduw der struiken beschermde haar voor de zon, maar geen beschutte haar leven voor Castilië en Arragon. Zij lag daar gelijk een vogel in zijn snelle vlucht geraakt, neergestort en ontredderd, onverhoeds tot den dood ontwaakt. Men heeft haar weggedragen, haar handen vielen naast de baar, zoo tenger van geleding maar van kleinoodiën zwaar. Het kruis tusschen smalle ving'ren, gebeden bij nacht en bij dag, het stille schijnsel der kaarsen, waar een kleine Infante lag. Over Spanje zongen de klokken van kapel en kathedraal, herdenkend een schuwe doode in het streng Escuriaal. (H. 1933) Vorige Volgende