Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 338] [p. 338] De dwaas (Fragment) I Het kleine huis tusschen de duinen verlaten, uitziende op de zee, op wat helm spichtig en vaal, herbergt achter verweerde muren het neerslachtig verhaal van een leven dat door iedereen werd losgelaten, door vrienden en door vrouwen... De dorpelingen zeggen als zij hem tegen den avond langs het strand zien gaan, dat hij gek is; de dokter spreekt geleerder van een waan; zij hebben ongelijk, al valt het moeilijk uit te leggen. Maar ik zag hem ook, hij liep licht voorovergebogen alsof hij iets zocht; zijn schreden waren schichtig en snel; de zon ging bloedeloos onder; een dreigend wolken-spel balde tesamen boven het water; langzaam hooge, steigerende golven kantelden hun holle muren, en dan een fijne, scherpe regen woei in mijn gelaat; ik huiverde... Maar hij, als in een onaantastbren staat, ging verder alsof het eeuwen zoo had kunnen duren. Tot ik hem zag verdwijnen in 't allengs groeiend donker, alleen een meeuw vloog verraderlijk voor zijn voet omhoog, de nacht had hem opgenomen; ik weet niet wat mij bewoog hem na te staren en waardoor wij waren verbonden. Want een hart is maar een vreemd ding, àl wat het beroerde wil het verklaren tot een bezit eigen, ongestoord - waaròm heeft het dien avond onvoorwaardelijk behoord aan een tot wien het lot mij onnaspeurlijk voerde? Over een naargeestig vroon wist ik den weg te vinden naar het dorp achter de duinen in sluimerende rust - onheilspellend woei de wind, toomloos de zee langs de kust - door de smalle straat wankelde ik als een ontzinde. Tot mijn handen, mijn tastende handen vonden ten leste het huis, de bochtige trap, de kamer nauwlijks verlicht; [pagina 339] [p. 339] achter het lage venster woedde een roekeloos gericht, vlagend begeleidde de wind den storm uit het Westen. Ik liep naar het raam; over der duinen kartelende kammen scheerde regelmatig de witte gloed van 't torenlicht; aan het kille glas koelde ik de koorts van mijn gezicht, doofde ik den barren brand, die in mij stond te ontvlammen. Ik had een man gezien, een mensch misschien wat vreemder dan anderen, want zee en wind koos hij zich tot gezel. Dat doen wij niet: vrouwen en vrienden deelen in ons spel, maar God, mijn God, is het niet alles eender? Hij loopt daarbuiten langs het stormend water, alleen, en spreekt met wie hem liever zijn dan menschen; zij leven zonder valschen schijn, bleven, blijven dezelfde; gisteren, nu en later... De anderen hebben hem voor gek versleten, de wereld trok haar handen van hem af, of hij van haar? En in zijn huis, dit grauwe graf, brengt hij de jaren door, naamloos en vergeten. Dààrom zijn er onnoozelen, die hem beklagen. Beklaag hem niet! Want hij is sterk, beklaag hem niet! Want alles heeft een zin: het hart, dat hem verried, de wind, die jammerend rond het huis kwam jagen, de zee, zijn lot en òòk dit lied. [pagina 340] [p. 340] II Intermezzo Stem te zijn en anders niet, maar zoo meesleepend te zingen, dat elk hart het wonder ziet achter menschen, achter dingen; te schikken en anders niet woorden in zulk een verband dat het onontkoombaar lied - wapen in een man's hand - hen ruggelings overmant, neervelt en boeit in zijn band... stem te zijn en anders niet. (Ms. v. E.) Vorige Volgende