Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 313] [p. 313] Lof van den bols Voor Mevr. J. Franken Pzn. De koelte stroomt den avond in en door het venster valt het licht al aarzelender in 't vertrek en op mijn handen en gezicht. De tocht was lang en zoo vermoeid als een die enkel wacht den dood, leun ik gebogen over 't blad belast met drank en brood. Gestapeld ligt de sob're spijs op een eenvoud'ge, ruige schaal, daarnaast het glas en hooge kruik: mijn krachtig, geurend avond-maal. ‘Het leven berst nog van geluk’, zoo denk ik en mijn wenschen gaan uit naar de vreugd' die voor mij staat aan vloeibaar, helder graan. De bruine en forsch-gevormde kruik rijst met den rood-gelakten mond nog onaantastbaar in het licht, dat door de lage kamer zont en wervelt langs den witten wand, gebalkte zoldering en aan deez' laten, gulden gloed herken 'k den gloed van 't kostlijk graan. Eén oogwenk - uit den korten hals stroomt het voorzichtig in het glas, dit leven-wekkend water, dat ik dank aan 't golvende gewas dat zomers alle landen verft met gouden baan naast gouden baan, een vorstelijk en trotsch bezit, het onvergank'lijk graan. [pagina 314] [p. 314] De kracht der aarde en van de zon den brand en zuiverenden geest, de koelte van den open wind, de warmte van het zomersch feest - o water, wie uw laafnis smaadt doolt in een blinde, armzaal'ge waan voorbij uw troost, uw diep geluk, mijn stroomend, gloeiend graan! (R. 1928) Vorige Volgende