Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 307] [p. 307] Het gericht Ik heb mij zwijgend neergelegd: een eenzaam mensch en anders niet, een hart dat van verlangen wars de dingen scherp en helder ziet en feilloos weet dat een gericht zich nu voltrekken gaat voorgoed - een onvermoede stilte en rust wordt heerschend over ziel en bloed. Van alle leven afgewend, van vreugd' en aardsche vrees ontdaan zie ik hoe achter 't zwarte raam twee fonkelende sterren staan; van zulk een wit, doordringend licht werd nimmer hier een ziel gebrand, ik moet mijn oogen sluiten in de kleine schaduw van mijn hand. Zoo lig ik blind en hulploos neer en hoor hoe in den nacht de wind zich langzaam uit zijn slapen heft, zijn breidelloozen tocht begint en als een donkren onderstroom die kreunt in dit rumoeren mee: het dreunend-sombere relaas, de monotone stem der zee. Mijn handen beur ik van 't gelaat en tast alsof nabij gevaar rondom mijn liggend lichaam sluipt, alleen ik weet niet wèlk en waar ik grijp - maar hoonend tart de wind, een schaduw vlerkt langsheen den wand, en huivrend hoor ik onder mij het snerpend, krakend ledikant. [pagina 308] [p. 308] En mij bevangt alom en groot een angst, een vreezen onverwacht, als een getrapt en rillend dier schuil ik in dezen norschen nacht en weet nog niet waarom de rust, die heerschte over ziel en bloed, verzwolgen werd zooals het zand door den veroverenden vloed. Als een die smeekt zoo keer ik mij naar waar de witte sterren staan - twee oogen die ik heb gekend zien mij vijandig, starend aan, en als in een visioen onthuld herken ik, doodelijk - bevreesd, 't gelaat van een, die lang geleên de liefste makker is geweest. En overal waar ik mij wend, als een afgrijselijk verhaal, zie 'k andere oogen spreken weer eenzelfde onmiskenb're taal, aan zoldering, aan vloer en wand, zij naderden en worden groot, befloersde oogen, oogen stàr, en èlk oog dreigend als de dood. Ik tracht te weren hun geweld en heb mij siddrend opgericht en strijd, maar zwijgend en verwoed beheerschen zij het helsch gericht, dat aanhoudt heel den langen nacht totdat ik, moe-gevochten, zwicht, gemarteld op mijn knieën stort en bid... voor 't eerst wellicht. [pagina 309] [p. 309] - De ochtend schijnt al door het raam en langzaam hef ik mijn gelaat en richt mijn blik naar waar ik weet dat een beminde beeltnis staat en dèze neem ik in mijn hand; de woòrden zijn al lang vergaan, voor wie ze zijn bedoeld, die heeft geen woord van noode om te verstaan. (G. 1927) Vorige Volgende