Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 304] [p. 304] Geef mij uw hand... Geef mij uw hand, - daar buiten gaat de tijd voorbij, voorbij de zware kleeden en de dichte ramen, en denk: wij waren lang niet zòo te samen en aan dat oud verhaal van u en mij. O vreemde weelde, - het uur dat gij mij achterliet en onze oogen spraken èens-gevonden namen, bedenk: wij waren nooit meer zòo te samen sinds dat uw hart mij voor een ander hart verried. Maar wonder, 't leven dat ons uit elkander sloeg is weer vertrouwd zooals de plaats waar wij verbleven en alle wegen, waar wij èenmaal zijn gedreven, vergeten, omdat de ziel weer om elkander vroeg. Zòo schuchter en zoo bevend was uw komen niet, O niet in vroeger dagen als 'k uw naderen verwachtte - doch bij den aanvang van het eerste nachten hoor ik het ruischen uwer schreden als een teeder lied. Het is alom en overal waar 't eenmaal zwijgend was, het heeft de stilte in mij vervuld van een onmerkbaar zingen der ziel die, weggedoken in haar mijmeringen, als uit een droomeloozen, zwaren slaap genas. Het heeft het floers dat voor mijn oogen streek doorstraald, het heeft mijn oogen gànsch doorschenen en sprakeloos breekt het uit in een ontroerd herèenen der handen, waar de laatste siddering van week. Zoo blijve er niets dan dit bewogen lied, langs vele wegen zijn wij tot elkaar gezworven, wèlk tijdelijk geluk de ziel ook heeft verworven, alleen dit lied, - en anders is er niet. (G.N. 1927) Vorige Volgende