Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] Een nacht Ik sliep dien nacht zóo droomeloos en diep, dat, toen de ochtend brak in vroege en koele kleuren en Uwe hand mij uit mijn rusten riep, ik nog niet denken kon aan het vóor-nachtlijk gebeuren - Maar toen de dag weer naar den avond neeg hoorde ik de stem, waarmee gij eenmaal hebt gesproken het lied, dat alle leed zoo schaduwloos verzweeg doch van geluk zoo stralende door-broken. En nadien bleef er niets dan een volkomen weten, een zuiverheid waarin wij beiden stonden licht en verheven, en hoe de verrukkingen der monden, aarzelend éérst, dan wìld, elkander vonden in een ontmoeten heidensch en bezeten dat ik om ééne nacht, àl 't and're moest vergeten. (N. 1927) Vorige Volgende