Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 291] [p. 291] Wintermiddag Ik weet hoe weerstandloos mijn hart zich door het duister nemen laat, als vond het eindelijk een vriend gelijkgezind, een kameraad, alsof het eeuwen had verwacht dat op dìt wintersch middaguur de vriendschap naad'ren zou die weet van afstand niet en niet van duur, een overgave zoò volstrekt dat er geen plaats blijft toe-bedacht aan wat niet onvoorwaardelijk bùkt voor deez' nieuwe macht. Het leven dat daarbuiten gaat: een tram, een man, een vrouw, een kind, 't gedempt rumoer dat door het raam maar aarz'lend in mijn ooren dringt, het wordt een lied dat ik vergat, een woord dat zonder diepte en gloed verloren raakt en ijlings keert vanwaar het kwam, voorgoèd. - Een hand legt zich op mijn hand neer - een stil geweld, een zachte dwang - twee oogen en een adem die warm vlaagt langs mond en wang; ik richt mij-zelve langzaam op uit dezen dreigend-zwarten nood als een die sluimerde alreeds in de omarming van den dood, maar soms wordt in een klein vertrek het leven groòt! (Nu, 1927) Vorige Volgende