Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 284] [p. 284] Kom nader, kind... Kom nader, kind, waarom dit aarzelend vreezen? Ik was U nooit genegen zooals nu - gij weet, dat door één licht gebaar van u de oude wonde kan genezen - en waarom aarzelt gij? - Zoo in de schemer vind ik nauw uw oogen uw haar is donker rond uw wit gelaat, ik zie hoe door uw tengere leden gaat een huiver om wat làng al is vervlogen - maar laten wij nog eens den ouden droom beleven, in al de jaren, die verloren zijn gegaan bleef mij uw beelt'nis nà bestaan, en is het wonder uwer oogen mij gebleven. Kom nader, kind - en blijf niet langer toeven daar waar het duister u omsloten houdt - treedt aan het venster - o, hebt ge òoit berouwd het weten, dat wij twee elkaar behoeven? Door alle droomen heb ik u voldragen, en waar ik liefde vond of roekeloos nam, zij bleek een armlijk schijnsel bij de vlam, die uwe liefde was door nacht en dagen. Daarom -, nu wij door 't lot tesamen zijn gedreven, een avond, dat de wereld langzaam sterven gaat, de korte zomer met zijn weelden ons verlaat - laat éénmaal nog den ouden droom herleven. Treed aan het venster, lief - ik zie u niet, ik kan u enkel raden en weet uw stille aanwezigheid, daar ergens wèg hebt ge u bereid, - uw naad'ren van het hart de laatste daden - O, vreemd bestier, dat ik u tòch moest vinden - [pagina 285] [p. 285] waar ik u zocht, vond ik u niet - hier leefde ik enkel met het lied der najaars-zee en ruwe winden. Kom nader, kind, want alles wat nog is gebleven behoort aan u en aan een ander niet, hier is ons eigen, eindeloos gebied - en wat rest nà dit leven? (G.N. 1926) Vorige Volgende