Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 277] [p. 277] Na een nacht O stad, ik ken U bij al Uw getijden, zoo bij de nacht, die d' uren loomer maakt, als uit de bronnen van de parken stijgt het U gewijde hartstochtlijk lied, dat met de stilte waakt. Gij hebt mij menigmaal vanuit mijn woon gedreven naar d' oorden, waar Uwe stem tot leven wordt, en hen, die gansch den nacht met mij verbleven, in een verbijstrend blinden roes gestort. De tijd hield in, de uren liepen trager, en onze mond werd van den eindelijken lust verzaad, ik wist dat al de sterren stonden lager over de stad, alrêe in schemers teerst gewaad, en wank'lend naar de deur, van liefde- en lust verlaten proefden mijn lippen weer de zuiv're morgen-lucht, hoe roerloos was de rust in d' ochtend-stille straten, enkel daarboven helder voog'len vroegst gerucht. Ik dank U, dat ge mij uit dezen nacht geheven, bracht voor de poorten van Uw groot domein, waar, komend uit de streken tusschen dood en leven, de dingen goed en van Uw aêm bevlogen zijn. (N.G. 1925) Vorige Volgende