Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 275] [p. 275] Maria van magdala Voor Mevr. Greta Lobo-Braakensiek Om wat mijn jonkheid roekeloos verspilde: de liefden, die ik bood voor waardloos goud, moet ik tot U, o Jesu, zoet en milde, komen als d'avond duister wordt en oud. Zie, hoe ik sluip den schaduwkant der stegen, opdat geen oog mijn willig lijf bespied', opdat geen minnaar, zwervend langs de wegen voor èène nacht in mij den liefsten makker ziet. De weg was lang, en aan de poorten reê-gesloten, draalden de wachters van den vreemden vorst, zij hebben mij met schimp en hoon van zich gestooten, toen ik hun om de sleut'len smeeken dorst. Maar daar was èèn, wiens donk'ren lach ik kende, hij was in menig drift'gen tocht een goèd genoot, en toen zijn makkers zich tot spel en beker wendden, was het zijn hand, die mij de poort ontsloot, - en ijlings trad ik uit de deemst'rende avond-veste, - was het niet, Moeder, of mij riep uw zachte stem, - zoo, bijna blij, liet ik de vreugden, die mij restten binnen uw heil'ge muren, o Jeruzalem. - De schemerende luchten lagen zwaar en stil-verzonken voorbij de heuv'len en den verren kimme-rand, een trage wind liep loom en zomer-dronken langs de verwachting van mijn rustelooze hand. - Waar zal zich nu de eindelijke rust doen vinden voor àl de reizen, die dit wachtend leven dreef? Waar de vergoeding voor de liefden der beminden, voor àl de zaligheid die met hen achter-bleef? [pagina 276] [p. 276] - De nacht valt al voorbij de lanen der olijven en in de teedere tuinen van Ghetsémané, - o, ziel, mijn ziel, zult gij hier eenzaam blijven, en zonder antwoord voor uw smartelijke beê, - en dan de angst, de warre vrees te weten, dat nu de droom, waarin ik U, o Jesu, zocht moet breken, - dat weer dit hart vanèèn-gereten zich voegen gaat tot zijnen eendren tocht. Ik keer weer om, ik kan U tòch niet vinden, gij zijt voor een als ik te ver, door dezen dwazen nacht zal 'k dolen als een blinde zonder de schampre hoon van lampen-lichte ster. - En morgen zal Jeruzalem mij schouwen, uitbundig en vermeteler, als oòit te voren, - zoo zal tot trieste troost mij, schoonste zijner vrouwen, de wereld en haar liefde toebehooren. (N.G. 1925) Vorige Volgende