Verzamelde gedichten (1922-1943)
(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |
IDaar waren zachte orgel-tonen, en gouden kaarslicht om 't altaar,
en ik weet niet of ik ooit in later, hooger droomen,
jou nog zal zien zoo schoon, en zoo devootlijk-vrome
met heel dien lichtschijn om je donk're haar.
Daar kwam alleen na stil-verloren zwijgen, innig en klaar,
een priesterzang binnen den droom van mijn gepeinzen stroomen,
ik hoorde niet, ik zag alleen zoo zuiver en volkomen,
jou staan aan 't bloeme-groen altaar -
Jongen, wat was je mooi, wat was je stil,
hoe waren je oogen lichten van jouw weten,
en scheen je alles om je heen vergeten,
denkend alleen aan èènen hoogen Wil, -
en nu,... ik hoor weer diezelfde zachte orgelzangen,
en zie jouw oogen, dònker van verlangen.
1-'21 (Ms. C.) | |
[pagina 263]
| |
IIAls deze dag achter Uw einders is vergleden,
en met de zon 't rumoer der haven staakt,
is d' een'ge nog, die roerloos staat en waakt,
de hooge toren, licht en nacht-omstreden -
En keerend staeg met vasten regelmaat aanraakt,
zijn machtgen zwaai nog even der duinen breede
en wijde lijnen, en verder weg de schim der steden -
die in de nacht zijn rosse vuren braakt. -
Daar waar bij dag de luide roepen stegen,
en heel de lucht vol werd van hunne kracht,
is aan den avond 't bandloos werk gezwegen,
om al der sterren droom, die stìl gelegen
een eindelooze rust en klaarheid heeft gebracht. -
Daar is geen liefde in vergetelheid gezegen,
die schooner scheen dan deze nàakte nacht.
4-'21 (Ms. C.) |
|