Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 260] [p. 260] Uit het boek: jouw lichte komen I ‘En heel den nacht drijf ik den morgen tegen, mijn boot roeit ruchtloos over 't rilde meer, nòg over mijn hoofd der sterren zoete zegen, die bleek verschemert, aan morgens luiden keer. Hoe riep àl donk'ren nacht van verren oever-kant een vreemde vogel harts on-gezegde zangen, - daar waaien met den zoelen wind van duister land de klagen van een nooit-gestild verlangen... Mijn boot drijft voort, ik voel den morgen nader, een zon begint zijn vroege, staege reis,... de na-nacht breekt,... aan lichten water-rand bloeit òp de naaktheid van een jongen blanken bader,... mijn boot drijft voort,... een hooge wijs waait met den koelen wind van 't ochtendlijke land.’ Amsterdam 3-2-'21 [pagina 261] [p. 261] II O, zie deez' morgen met de uren klimmen, hoe hij gedragen wordt tot naar het laaye licht, dat fèlle middag brandt aan zonne-kimmen, en slaat een jongen de droomendȇoogen dicht. Hoe àl deez' luchten tot een baar gewicht van louter goud hun trotsche bogen spannen,... ik hoor den dàverenden tred van rijen mannen die doemen op als in een vèr-gezicht. Zij maken groot de stilte van de dagen, en de vol-dràgen rhythmen van hun zang, verstroomen naar den avond, die aarzelend en bang, breekt bloeiend uit in schemerkelken, licht... en al de dingen in deez' blanke bloeseming vervagen tot een verpuurd en woordeloos gedicht. Amsterdam 2-2-'21 (Ms. d. Z.-P.) Vorige Volgende