Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 254] [p. 254] Liederen van geloof I Al onze dagen zijn verdroomde hoven van bloemen-praal en felle zomer-winden... ons zal het leven nìmmer binden binnen den barren ban van niet-gelooven. Zooals de heem'len over onze landen, en al de schemer-verten van de horizon, de luide lied'ren, die de zon zingt langs de wegen: wit-gebrande... voelen wij den eènen slag, die door het Al, en door ons jong-geworden leven slaat, weten wij den eènen zang, die brengen zal wat ons verlangen vùrig heeft gewild... Luister, hoe dezen eèns zoo harden maat tot grootscher Schoonheid wordt verstild. 17-12-'20 [pagina 255] [p. 255] II Alle heem'len bloeien naar ons open: eind'looze kelken van louter blauw en goud, alle winden, die Gij besloten houdt gaan luider langs Uw luchten loopen. En wij, die naar den grond van alle leven speuren doorzoekend 't Al, hervinden steeds Uw eeuwig wezen, dat wij in al de wonderen mogen lezen van wolken, zon en zoete bloemen-geuren. Uw adem gaat, en hooge winden varen over de landen, die naar den avond neigen, en wij, de zwervers, die dagen rust'loos waren, staan nu in stil en droomgeworden zwijgen over Uw stadig-kloppend hart gebogen, schouwen alleen Uw ondoorgrond'lijke oogen. 20-12-'20 [pagina 256] [p. 256] III Er is maar eèn ding dat ik weet, dat uit en in U alle leven is, en dat deez' vaag-voorvoelde droefenis van mij zal glijden als een kleed. Er is maar eèn ding, dat ik wil, dat hoòg-alleenig in mijn denken staat: dat ik moog' komen, klaar en stil, tot den hervonden zoom van Uw gewaad, tot den herboren droom van Uwe rust: een maannacht over diep-verloren landen, als alle dage-vuren zijn gebluscht, en ik aanvoel de siddering Uwer handen, die troost, en geeft in dezen eènen druk den hoogen rijkdom van eeuwig geluk. 23-12-'20 Vorige Volgende