Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 253] [p. 253] VII Zoò diep, zoò klaar... Er was geen avond, die mij mijn pijnen fèller voelen deed... ik kom tot U: een beed'laar in zijn gehavend en armoedig kleed. Mijn luiden klop slaat aan Uw poort, en ik, angstig-verlangend, wacht... Zal er rijzen een weder-woord in deez' doodstillen nacht. Want de wegen, die ik kende voerden allen tot U heen, en waartoe ik mij ook wendde aller doel waart gìj alleen... Hoe was de weg zoo eind'loos lang eer 'k aan Uw deuren stond, de dagen kort... de nachten bang mijn ziele zoò gewond. Nu staart mijn oog in starren haat, in blinden donk'ren nacht... mijn handen slaan een harden maat,... mijn ziele wacht... tot naar den jongen morgen toe... een vroege vogel zingt... in mijne oogen, mat en moe, het felle zonlicht dringt,... en ik van Uwe wanden wijk... van mijn doorlaayd begeer... maar aan den avond keer ik weer naar Uw verdonkerd rijk... Amsterdam 30-11-'20 Vorige Volgende