Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] Het lied der achttien dooden Een cel is maar twee meter lang en nauw twee meter breed, wel kleiner nog is het stuk grond, dat ik nu nog niet weet, maar waar ik naamloos rusten zal, mijn makkers bovendien, wij waren achttien in getal, geen zal den avond zien. O lieflijkheid van licht en land, van Holland's vrije kust, eens door den vijand overmand had ik geen uur meer rust. Wat kan een man oprecht en trouw, nog doen in zulk een tijd? Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw en strijdt den ijdlen strijd. Ik wist de taak die ik begon, een taak van moeiten zwaar, maar 't hart dat het niet laten kon schuwt nimmer het gevaar; het weet hoe eenmaal in dit land de vrijheid werd geëerd, voordat een vloekbre schennershand het anders heeft begeerd. Voordat die eeden breekt en bralt het miss'lijk stuk bestond en Holland's landen binnenvalt en brandschat zijnen grond; voordat die aanspraak maakt op eer en zulk Germaansch gerief ons volk dwong onder zijn beheer en plunderde als een dief. [pagina 220] [p. 220] De Rattenvanger van Berlijn pijpt nu zijn melodie, - zoo waar als ik straks dood zal zijn, de liefste niet meer zie en niet meer breken zal het brood en slapen mag met haar - verwerp al wat hij biedt of bood die sluwe vogelaar. Gedenkt die deze woorden leest mijn makkers in den nood en die hen nastaan 't allermeest in hunnen rampspoed groot, gelijk ook wij hebben gedacht aan eigen land en volk - er daagt een dag na elken nacht, voorbij trekt iedre wolk. Ik zie hoe 't eerste morgenlicht door 't hooge venster draalt. Mijn God, maak mij het sterven licht - en zoo ik heb gefaald gelijk een elk wel falen kan, schenk mij dan Uw genâ, opdat ik heenga als een man als 'k voor de loopen sta. Vorige Volgende