| |
| |
| |
Poëtisch journaal (Juni 1936 - Januari 1937)
[I-XIX]
I
Heb ik rust gevonden hier
achter de duinen in een klein huis,
dat uitziet op duindoorn en vlier,
open voor het bestendig geruisch
der zee en van wisselvallige winden?
In de duinpan bloeit de braam,
slingerend, in zichzelve verstrikt -
Sta ik 's avonds voor het raam
wat is het dan in mij dat beschikt:
zij zal als dit landschap je binden?
Een die lieflijk is en blond
bindt mij aan deze kleine randstaat
- vast als in zandigen grond
de taaie helm hier geplant staat -
met de weerbarstige kracht der beminden.
| |
| |
| |
II
Zijn de and'ren in haar gestorven,
in dit vuur verteerd, vergaan,
wat ik meen te hebben verworven
heeft dat straks ook afgedaan?
Veronachtzaamd en snel vergeten,
een schaduw, een handvol asch,
droom die zij niet meer zal weten,
kortstondiger dan het gras.
Vervluchtigd alreê als de avond
verzonken ligt in den nacht -
O bitterheid van het gehavend
Ik zie door het venster de hooge
nachtlucht staan over het huis,
nog hoor ik nabij en bewogen
van haar adem het licht geruisch.
Maar niet een kan mij dit ontnemen:
het uitzicht op wolken, duin,
dezen avond het witte scheem'ren
der vlier achter in den tuin.
| |
| |
| |
III
In 't kustdorp zijn de lampen lang ontstoken,
ik hoor dit late uur nog loopen over 't grint.
Een vogel zoekt zijn nest, wiekend recht in den wind,
schiet neer, komt uit de helm weer opgedoken.
Er is een vrede, die op 't onverwachtst ons vindt;
haar te omschrijven hebben woorden mij ontbroken.
Wie zegt de pracht van dezen avond uit en ook de
achter duinen rijzende beurtzang van zee en wind?
Nu dit te beseffen en o dit te behouden,
laat hier het zwerfziek hart voor anker mogen gaan.
Het had geen dag geduld, het zocht de niet vertrouwde,
vreemde wateren, waar windstilte en orkaan
het slingerden, tropische hitte, Poolijs-koude...
Maar deze laatste reê behoedt het voor vergaan.
| |
| |
| |
IV
Het stille huis rondom, het lamplicht op mijn hand,
die deze woorden schrijft om het besef te dooden
dat zij hier niet meer is - hoe vaak vergeefs gevloden
voor dit gemis en toch ten laatste overmand.
Zij zal ook dezen nacht niet rusten aan mijn schouder,
wellicht als ik liggen te luist'ren naar de wind
of kijken naar een ster die voor het venster blinkt,
eenzamer zijn dan ooit en jaren, jaren ouder.
Wanneer de liefste keert zal zij mij dan nog weten
of, als een windvlaag spoelt langs het verlaten huis,
raaklings voorbijgaan als een ademend geruisch,
voortvluchtig naar een wereld die zij moet behooren,
die haar gevangen houdt, die zij niet kan vergeten.
En ik?... Verloren, reddeloos verloren.
| |
| |
| |
V
De grauwe wolkenlagen schuiven over elkander,
Het blinkend lichten van den middaghemel verandert
in een herfstig, somber grijs en lange, dunne reepen
nevel slierten uit zee herwaarts, door de wind gedreven.
De zwarte vlierbestrossen, van duindoorn de oranje
zijn zichtbaar tusschen 't helm en de waaiende mistflarden.
Nog is het geen avond, maar de wind steekt op met vlagen,
de zee wordt luider over het dorp. Dit is de avond.
| |
| |
| |
VI
wij zomers zwierven zijn stil;
vroeg valt de herfst dit jaar.
Het dorp ligt in rust gebed,
achter vensters een lamp,
die ronde lichtvlekken zet
Er is enkel nog het geluid
een kleine, blinkende ster.
Heb ik dit wel ooit gekend?
Of werd dit landschap alleen
door mij tenslotte herkend
als een onvervreemdbaar leen?
Om nu te worden aanschouwd
met zijn geheimen vertrouwd,
| |
| |
| |
VII
De bedekte hemel over lage huizen
en de vleugellam geslagen wind,
die met het gestadig en veroov'rend duist'ren
in het ruige duin een schuilplaats vindt.
Dezen avond, luwe avond in September,
dat het hart met zich te rade gaat,
en ternauwernood nog acht slaat op de stemmen
van wat kind'ren in de late straat,
wordt beleden wat het nimmer heeft beleden,
dat de onrust, die het heeft verteerd,
mag verebben naar een onverhoopten vrede,
dien het voordien vruchtloos heeft begeerd.
| |
| |
| |
VIII
De zachte, grijze morgens van het najaar
als over duin en vroon een grijze hemel spant
en dunne nevelflarden dralen daar waar
tegen de helling lage struiken zijn geplant.
Als in den nacht de wind is omgeloopen
en het geweld der zee bedaart aan deze kust -
wat heeft een mensch dan verder nog te hopen
dan voortaan rond te mogen gaan in deze rust.
| |
| |
| |
IX
Is dit de laatste dag? Najaar en avondzon
en een doorzichtig licht alsof de dag begon,
later een ronde maan boven den horizon.
De vlierboom in het duin draagt takken zwart en naakt,
de herfstwind heeft het lage hout hier aangeraakt,
en wolken stijgen tot een jachtend spel ontwaakt.
Schaduwen vegen vliedend over het schelpenpad.
Heb ik nu verloren wat ik toch eens bezat?
De groote wind houdt aan. Het hart is afgemat.
| |
| |
| |
X
And're herfsten zijn voorbij gegaan,
waar bleven van hen de sporen?
Soms wiekt een herinnering daaraan
naderbij, langs mij verloren.
Zijn zij aan dit najaar toch gelijk,
zooals de duindoorn dezelfde lijkt,
eender het ruischende water?
| |
| |
| |
XI
Er was een ochtend... uit den diepen slaap gegleden
ontwaakte ik, zij hield mijn hand nog vast omvat,
het vroege voorjaar werd al merkbaar in de stad
en wagens reden langs de smalle gracht beneden.
Behoedzaam rees ik op van onze legerstede,
schoof het gordijn op zij, het morgenlichten dat
in zoo teederen greep de sluim'rende bezat
gaf glans en schaduw aan de thans ontspannen leden.
Een lente ging voorbij, de zomer is verdreven;
het uitzicht op de boomen aan een smalle gracht
verdween; hier loopt de wind door helm-beplante dreven;
hier zijn alleen de zee, winden en wolkenjacht...
De herfst zet in, maar onveranderlijk gebleven
sinds toen is haar aanwezigheid bij dag, bij nacht.
| |
| |
| |
XII
Op het azuren veld een dunne, zilv'ren baan,
daarboven 't wolkendek in werking en beschadigd;
het dorp beneden van stilte en rust verzadigd
en blinkend in de zon meeuwen die zeewaarts gaan.
De wind zet vlagend aan, nu valt het najaar hier,
de smalle, lichte strook aan zee en lucht ontheven
krimpt in en vogels vangen 't laatste licht nog even;
een schuine regen valt; onttakeld is de vlier.
| |
| |
| |
XIII
In den regenavond gaan de bladeren ritselend aan,
tusschen werv'lende wolken valt het licht van een gele maan.
De uiterste grens van dit kustland wordt beheerscht door het gezag
van den herfstwind en van het water dat klinkend maakt nacht en dag.
Daarbinnen zijn zij geborgen, aan deze kust zijn zij gestrand.
Hebben zij wel ooit geweten aan dit landschap te zijn verwant?
In haar oogen blonken de klaarten van plassen tusschen het riet,
waarboven de wolken zeilden tot vèr naar het helder verschiet.
Haar voeten kenden de paden tusschen weiland en akkergrond.
naar de geuren van meidoorn en klaver smaakte haar zachte mond.
Het lichaam, veerkrachtig en lenig als de hooge populier,
was gewend aan de rustige waat'ren van meren en rivier.
En wie zich bezint op haar dagen, vertrouwd met dood en verdriet,
moet ten laatste erkennen dat zij machteloos zijn en anders niet.
De ander... Zijn jaren vergingen tusschen steenen en cement,
getier van straten en pleinen waar de stilte niet wordt gekend.
Een grauwe lucht boven de huizen, over een troebele gracht,
de kettinggang van de dagen, de vergetelheid van een nacht.
De blik keert zich naar binnen, het hart raakt versleten en vermoeid,
het bloed komt tot stilstand onder een huid die koortsig gloeit.
Waar kwamen die twee tesamen en waar is het wonder geschied,
dat geen woorden kunnen zeggen noch besloten ligt in dit lied?
Aan de uiterste grenzen van dit kustland kwamen zij tesaam,
waar het water slaat aan de stranden en de wind vlaagt langs het raam.
| |
| |
| |
XIV
Van deze wateren, deze streek bezeten
zullen zij zijn tot hen de dood verjaagt
en eindelijk slecht de onverzoenbr'e veete,
waarvan het leven ieder uur gewaagt.
Zij zien des avonds vogelvluchten trekken
naar het herbergzaam hout zuidwaarts geplant;
zij zien des ochtends lage nevels vlekken
rond struik en helm, over het herfstig land.
En met den nacht komt over het duin gerezen
't aangrijpend koor van herfsttij en van wind,
zij liggen saam, van veel wat deert genezen,
vertrouwd en warm, elkander welgezind.
Over hun hoofd ijlen de jaargetijden
zich voegend in een ondoorgrond bestel;
zij nemen daaraan deel totdat de dood hen beiden
oproepen zal met zijn beslist bevel.
| |
| |
| |
XV
Niet eèn vermocht in de herinnering te blijven,
hun beelden zijn vergaan tot stof en gruis;
niet eèn van hunne daden, woorden kon beklijven
in dit tumult van wind en zeegedruisch.
Wat rest er hier van hunne doelbewuste spelen,
het jachtend streven en het sluw beraad?
De herfstwind rukt de laatste blaren der abeelen
meedoogenloos voor hun beroofden staat.
En een getij van tierend water, looden golven
staat op onder een duister hemelruim.
Daar liggen droom en daad gelijkelijk bedolven,
spoorloos en vluchtig als het waaiend schuim.
| |
| |
| |
XVI
Nu mij niets aan dit alles meer bindt
ga ik ook maar liever heen.
Op het pad dat ik voor mij vind
zie ik enkel distels en steen.
Maar in haar liefde heb ik geloofd,
merg en bloed van mijn bestaan.
Heb ik die nu mijzelve ontroofd
of ontdeed ik mij van een waan?
Te erkennen te hebben gefaald,
niet eens meesleepend en groot,
is alle winst die ik heb behaald.
Wie weet slaag ik in den dood.
| |
| |
| |
XVII
Wars van de velen die te hoop geloopen
in horden denken en daarin bestaan,
waardoor zij hen die stiller wegen gaan
tot een steeds harder weerstand zullen nopen,
tot een verzet dat voor hun luid misbaren,
hun vooze leuzen en hun ijdlen praat
een doodelijk wapen heeft in deze daad:
te luist'ren naar het ritselen der blaren.
| |
| |
| |
XVIII
Suizende stilte en het vredig schijnen
der lamp in een vertrouwde woon -
hier moet de oude onrust wel verdwijnen
en vindt het hart een beter loon.
Sneeuwjacht en stormwind zullen het belagen;
ik luister enkel naar den slag
haars harten, verliefder nog na zooveel dagen
dan eenmaal op den eersten dag.
Binnen den kleinen kring van deze veste
liggen de waarden, die ik won,
behoed voor hen die pogen een bres te
stooten in dit hecht bastion.
| |
| |
| |
XIX
Elke morgen veegt met damp en regen
over het dorp. Ten doode opgeschreven
wil het zwarte hout van den vlier wel even
kreunen in den winterwind daartegen;
grauw licht glimt op vergane blaren.
Er was een herfst. Hoelang is het geleden
dat vluchten vogels langs mijn venster gleden
voor de avondzon? - Jaren, jaren.
|
|