| |
| |
| |
Sonnetten
[I-VII]
I
Geboren worden, sterven en daartusschen
het hachlijk spel van liefde en tegenspoed;
vergeefsche droomen die in slaap u sussen,
maar die gij wakker wordend dubbel boet.
O altijd weer de blijkbaar niet te blusschen
en rechte vlam die levens schroeien doet,
zelfs de geringsten onder hunne kussen
vergeten laat 't gemis aan geld en goed.
Want hiervan schijnt wel niemand vrijgesteld,
prinsen noch paupers, deernen noch vorstinnen.
Scharlaken sagen hebben ons verteld
van hun bezeten en fataal beminnen.
Ik heb de bladen van een bloem geteld:
ja... nee... ja... Gaat het opnieuw beginnen?
| |
| |
| |
II
Laat dit zoo zijn: dat het tumult der dwazen
- in schrift en looze leuzen vastgelegd -
uitslaat in daden en rampzalig razen,
dat steden, dorpen tot den grond toe slecht
en wonden kerft, waarvan zij niet genazen,
want elk gevecht bergt reeds een nieuw gevecht,
dat velen met een glimlach van verbazen
bezwijken doet en aan dood's voeten legt.
Laat dat zoo zijn... Ik heb mij afgekeerd,
ook mij kan hier de dood wel achterhalen,
terwijl de avondzon in gloed verteert
en over 't vroon de lage dampen dralen.
Hoor, in het kreupelhout klinkt onverveerd
d'onsterfelijke slag der nachtegalen.
| |
| |
| |
III
Aan J.C.B.
Een hand die moeizaam schrijft, een hart dat niet versaagt,
maar keer op keer den nekslag wist te ontvluchten
waarmee het lot hem dreigde - Wat te duchten
voorwaar heeft deze dan? Wat dat hem nog belaagt?
Dat een gemis soms schrijnt of barre nood hem plaagt?
Hij ziet van uit zijn raam de dunne vluchten
van vogels tegen 't doek der avondluchten
en weet dat hij toch weer wel alles had gewaagd.
Een hart dat niet versaagt, een hand die moeizaam schrijft
het vers waarin het laatste is uitgeschreven,
de som van een neerslachtig, hunk'rend leven,
dat langzaam als een schip naar veil'ge haven drijft.
Hij sluit het raam en sluit de oogen even
om wat zoo ras vervloot, maar het gedicht dat blijft.
| |
| |
| |
IV
In dezen nacht kan ik den slaap niet vinden,
al is de wereld en haar euvelmoed vèr af
van deze stilte, als een lang gesloten graf,
die mij hier in haar windselen wil binden.
Ik sloot zooeven deuren nog en blinden
en dacht voldaan toen mij het koele bed omgaf -
vèr op een erf klonk van een hond het waaksch geblaf -
geen sterv'ling ongenood zal mij hier vinden.
Hoe is het dan dat, onverhoeds bevangen
door 't zelf-gekozen lot en het barbaarsch gelag
van de ontzinden daarginds, ik toch niet voorzag
te moeten strijden tegen het verlangen
te kennen wat hen drijft naar d'ondergang en
dat ik deswege waak tot aan den nieuwen dag.
| |
| |
| |
V
Een banneling te zijn, een vogelvrij verklaarde,
ontkomen eindlijk aan 't bestel van paal en perk,
niet te achterhalen door de dwang van staat of kerk,
geen vrouw, geen kind, geen duit noch welk bezit van waarde;
bevrijd van alles wat men gierig eens vergaarde,
niet meer schatplichtig aan het dagelijksche werk,
maar een geteekende met 't onmiskenbaar merk
der losgeslagenen op deze kleine aarde.
Vliedt, vogel van het hart, wiek van het licht gazon
het duister tegemoet, verlaat de smalle dreven,
het veilig park, de rozenhaag, de steenen bron,
waar elken morgen trouw de regelmaat begon -
een vluchtling thans, die wijkt onder 't vergeefsche streven
van de averechtsche zoeklichten der avondzon.
| |
| |
| |
VI
Hoorde ik vannacht mijn moeder tot mij spreken?
Ik was een kind en sloeg nauw acht op haar vermaan,
toen ik, tot aan het eind van 't palenhoofd gegaan,
de golven daar verraderlijk zag breken.
O kind pas op! Ik ben terug geweken
en heb haar hand gezocht - De jaren zijn verdaan,
weèr ben ik voor een wielend water komen staan
waar sterkeren dan ik voor zijn bezweken.
Verloren sta ik aan het water van den tijd;
ik zie zijn schuim, zijn bandelooze stroomen
met wrakhout, kreng en losgewoelde boomen
en de verdronken rest van menschelijke vlijt.
Indien ik niet met spa en brein hier tegen strijd
had ik vannacht dan moeder's stem vernomen?
| |
| |
| |
VII
Ik raak vervreemd van alles en van allen,
van dingen die voor mij van waarde zijn geweest,
van vrienden en van vrouwen wel het allermeest;
zij duiken weg onder de duizendtallen.
Soms komen 's avonds zij mij overvallen.
Hij zegt: Ga mee naar die of die, er is een feest;
zij klaagt: waar ben je al die weken toch geweest?
Ik wacht tot ik de deur weer dicht hoor vallen.
Ik neem het boek, waarin ik zat te lezen,
maar weet den zin niet meer van wat ik las;
ik sluit mijn oogen om anders niet te wezen
als een vergeten woord, een ledig glas,
een ouder wordend man, die merkt nu pas
dat van eenzelvigheid hij niet is te genezen.
|
|