Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 161] [p. 161] Het klein hotel Vanavond kwam ik voorbij het klein hotel aan de gracht, waar jaren geleden jij en ik sliepen een voorjaarsnacht. Het stond er nog net als toen, de gevel vervaald van kleur, een huis van betwistbaar fatsoen en niet te omschrijven geur. Daar tusschen verschoten behang, rood pluche en dof verguld stond het bed met den koop'ren stang en matras met een harde bult, de Judaspenning in een vaas, een leelijke plaat aan de wand: ‘Zomeravond over de Maas’ en een lamp die schemerend brandt. Ik dacht, toen ik al voorbij was gegaan tot vlak bij de brug, aan dien nacht in 't vroegst van Mei en keerde op mijn schreden terug. En ik zag mijzelf weer staan, een jongen nog die, verzaad van een nacht als deze, voortaan niet alleen zijn wegen meer gaat. Als hij uit het venster staart heeft hij den adem gehoord van eene die onvervaard hem dien nacht heeft toebehoord. [pagina 162] [p. 162] En wat wist hij tevoren van haar en wat wist zij tevoren van hem? De teederheid van een gebaar, het zwichtende in een stem... Ik sta voor den gevel vaal in een ander jaar en seizoen. Het ijzelt, de boomen zijn kaal - toen waren de blaren groen. Als ik nu mijn oogen sluit, omdat ik hen sluiten moet, hoor ik weer het ruischend geluid van een sluim'ren dat ik nu boet, waarvoor geen heul meer bestaat en wellicht nooit zal bestaan - alleen loopt een man over straat, voor 't raam blijft de jongen staan. Vorige Volgende