Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 159] [p. 159] De drie vluchtelingen Het eerst zag ik de vrouw, dat ligt nu eenmaal in mijn aard. Hoe gerimpeld was haar gezicht (een berglandschap in kaart). Door welk helsch en aardsch gericht werd haar geen leed bespaard? Onder den doek rond het gelaat sliertten wat haren grauw; zij stond daar als eene die staat - een doodvermoeide vrouw - op den hoek van een voorstadsstraat in sneeuw en winterkou. Zij keek niet om naar den man, een pak in de eene hand. Ik dacht: dit is haar zoon. En dàn: zij zijn zeker hier gestrand en zij weten niet wat er van hen worden moet in mijn land. In de eene hand het pakket, gewikkeld in vaal papier; ter rechter met roode baret een mager meisje, wier verwilderde oogen ontzet vroegen: wat doe ik hier? Het leek of de man wat zei aan de vrouw, die voor hen liep. Misschien: we moeten verder gaan... En zij, in droomen diep, hoorde nauw zijn schuchter vermaan en ging alsof zij sliep. [pagina 160] [p. 160] Ik volgde hen over 't perron - de vrouw, de man, het kind - de trap af en uit het station... Waar Amsterdam begint scheen over het water de zon en woei een voorjaarswind. De man lei het pak op den grond en knipperde in het licht; de vrouw, die zichzelve hervond, knoopte het jasje dicht van het kind; ik die bij hen stond liep door met dit gedicht. Vorige Volgende