Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 151] [p. 151] Liaison I Zij zei tot hem: ‘Ik weet het nu niet meer.’ en boog het hoofd en staarde op haar handen. Hij hoorde in den haard het knerpend branden der blokken hout en zat toen naast haar neer. Hij sprak tot haar: ‘Wanneer zie ik je weer?’ en dorst alleen te kijken naar de wanden: de boekenkast, de ets van een paar handen en op den vloer een groote speelgoedbeer. Zij roerde niet de handen in haar schoot noch heeft ze de oogen naar hem opgeslagen of hem tot toeven vriendelijk genood toen hij zich terugtrok zonder verd're vragen, maar diep in haar begon een pijn te knagen en fluistrend zuchtte zij: ‘Was ik maar dood...’ [pagina 152] [p. 152] II Zij lag met oogen open gansch den nacht en zij vernam het heesche ademhalen, gelijk voordien al zooveel duizend malen, van d'ander, op haar slapelooze wacht. En wierp zich om, maar vond toch niet de kracht om op te staan en door den tuin te dwalen of op een ding de wanhoop te verhalen, waarin haar eigen daad haar had gebracht. Tot eindelijk de ochtend als een dief het donker slaapvertrek kwam binnenglijden met 't dagbestaan: de orders aan de meiden, het kind verzorgen en de lunch bereiden, een boek, het schrijven van een brief... Een brief?... Zij schreef met vaste hand: ‘Ik heb je lief.’ Vorige Volgende