Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] De tweede droom Ik ben een-en-dertig jaar. De zomer is volkomen, de bloemen hangen bloeiend over het balcon. Met overleg heb ik mij alles zelf ontnomen: rust, zekerheid, bezit - maar brandend schijnt de zon. En ook de liefde, die mij jaren hield verankerd, die mij omwond met hare windselen goed, werd uitgebrand - onder die pijn heb ik gewankeld, nu nog jaagt zij met vlagen langs mijn bloed. De staat, dien ik tenslotte moeizaam heb verworven, schijnt weinigen begeerlijk, maar zij weten niet hoezeer een mensch alleen kan zijn en afgestorven en tot een vreemdling worden in een bekend gebied. Om ganschelijk, misschien voorgoed, verloren te geraken aan dezen tweeden droom van onrust, schroeiend zeer, neigende naar het verlangen daaruit te ontwaken en zich schrap zettend tot een doodelijk verweer. Vorige Volgende