Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] In een klein dorp Mijn laatste rustplaats: dicht aan zee in een klein dorp, opdat ik eeuwig hoore - indien de eeuwigheid geen lieve fabel is - het water en den wind, die aan den toren zijn krachten meet; geen woorden die vervuld zijn van verdriet en duizend malen dagelijks gezegd en duizend malen dagelijks vergeten; geen bloemen ook - ik wil het niet. Geef mij een zerk, een grauwen steen, die mijn klein deel aan dezen grond bedekt, en beitel daarin dan mijn naam, die bij geen vreemdeling herinnering wekt; ik wil alleen zijn, eindelijk alleen. Met ieder jaar zal hooger eromheen het gras opschieten en de wilde bloemen, onstuimig bloeiend als nooit voor dezen; regen en sneeuw, het bar en herfstig weer zullen de letters langzaam doen verweren, uitwisschen sporeloos... Een kind zal komen, het kan mijn naam niet lezen. Niets van den omslag, noch van het zwart misbaar van hen die zelf het sterven vreezen, dwaze verliefden op dit jammerlijke leven, dien kwaal, waarvan zij nimmermeer genezen, een kettinggang, een kleine slavernij. Seizoenen komen - zij zullen mij niet deren; de voorjaarswinden waaien over mij, over de dooden, die zijn voorgegaan, over ontzinde volk'ren en hun waan, over hun wanhoop en hun leege vreugden. De zomers heerschen groot en oppermachtig; als altijd zullen er gelieven gaan [pagina 123] [p. 123] langs het in 't groen verscholen pad onder de sterren, fonkelend en prachtig, droomend den droom, die geen bezat, totdat het herfsten gaat... Vochtige mossen, scherpe schimmelplanten zetten zich vast en overwoekeren den grauwen steen. De wind waait van nabije bosschen geur van bederf over mij heen... Het groote sneeuwen vangt al aan, een wereld vlucht dan in vergeten, en felle regens zullen langzaam vreten aan de onleesb're teekens van mijn naam. Van dit bestaan zal geen meer weten - Seizoenen komen en seizoenen gaan... Vorige Volgende