Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] De aftocht Eens laten zij allen U los: vrouwen en vrienden en droomen - vreezende voor een gevaar, overhaast de wijk genomen in een aftocht, verward en ontzind, blaad'ren voor stormenden wind. Ook ik weet: het uur zal komen - vandaag misschien, morgen of later - dat zij mij achterlaten, vrouwen en vrienden en droomen. En met wien ik eens heb verkeerd heeft den weg naar dit rijk verloren - ik-zelve vergat het spoor, hij zal mijn stem niet meer hooren als ik hem aanroep over het eeuwige water dan stroomend tusschen hem en mij; reddeloos stort mijn kreet, geen vogel haalt de overzij. En wie ik eens heb bemind, oogen en mond en handen - God geve, dat zij niet vindt het pad naar dit laatste land. Zij is zoo lief; de voorjaarswind streelt zoo teeder niet als haar hand; de dubbelster van haar oogen bood mij een fonklend geleide; het dapper hart hield stand in een wereld van waanzin en logen. Dwalende een pooze zal zij gaan, vergeefs mijn terugkeer verbeidend - o deze mond en handen en oogen... [pagina 119] [p. 119] En ook de droomen van weleer - vermetele, ongetoomde paarden - die wij zoo lang, zoo lang bewaarden, vervluchtigen dan... Niets houdt stand voor dezen grooten, breidelloozen wind, waaiende over het verloren land van hen, die eenzamer dan eenzaam zijn en in dien bond voor eeuwig opgenomen - geen vrouwen, vrienden, droomen. Vorige Volgende