Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] De profundis voor Victor E. van Vriesland. Wij zijn wat ver van uwen weg verdwaald, wil ons toch redden van verdriet en schande en buig in deemoed 't hart dat enkel taalt nog naar de lusten van uw aardsche landen; als kindren waren wij te vroeg al wijs - o vuil venijn der donkre bibliotheken - jòng was ons lijf maar 't hart vroegtijdig grijs: wij brandden kaarsen om òns licht bij op te steken. Wij zwierven al te ver van 't vaderhuis en zijn een troep ontuchtige trawanten, correcte boeven en verfijnd gespuis, rôdeurs, rabauten, nonchalante kwanten; een smoking dekt ons schamel, aardsche lijf - de dracht der schelmen sierde ons voor vier eeuwen - nu ziet een elk ons schandelijk bedrijf, maskeert, verveeld, ternauwernood zijn geeuwen. Wij zijn vervreemd van uw eenvoudigheid. Wie onzer smaakt nog tarwebrood met honing, en de natuur die gij tot huis ons had bereid vinden wij maar een ongeriefelijke woning. Zie ons toch hangen 's avonds in een bar en zie hoe ver wij doolden van uw paden, dat wij straks voor een ‘Rose’ of ‘Morningstar’ d'oud-vaderlandschen drank versmaden! [pagina 113] [p. 113] Wij hebben om uw orde nooit gevraagd en werden zwetsers, schuimers en schavuiten, zatladders bij den dag uiteen gejaagd maar t'avond zetten zij de blommen buiten; wij werden zeer voortreflijk opgeleid en groeiden tot geslepen intriguanten, met onze kennis pralen wij altijd als met hun veeren d'ijdele fazanten. Wij zien de dingen niet in 't helder licht dat gij van zins waart in ons hart t'ontsteken - een schemerlamp heeft dikwijls kwaad gesticht, daarbij: wìj bleven vrij van zedepreeken, omdat uw stem als een te klein geluid verwaaide voor zij drong in onze ooren - wij hooren Dinah en de Heidelbergsche bruid en August die zijn haren heeft verloren. Wij hebben wel wat zonderling gedaan met 't brandend hart dat gij ons hebt gegeven, maar 't was zoo goed om in een korte waan, om in een tijdelijke roes te leven, en al die sprookjes, Heer, van wat men voelt in een geval zooals b.v. Tristan en Isolde, die zijn toch zeker niet voor ons bedoeld, die hebben òns, armzaalgen, nooit gegolden? [pagina 114] [p. 114] O Heer verlos ons van het woekrend kwaad dat reeds de Muze ín onze breinen stichtte; ziet ge er twee van 't dichters-gilde bij elkaar dan hebben zij 't over vrouwen of gedichten; slècht onze kringen, kroegen tot den grond, zij dienen enkel maar tot lediggang en minne, maak onze zieke harten weer gezond, wij willen weer een Paradijs herwinnen! Als gij mocht komen, kom dan spoedig Heer, - hoor, in de straat roept Toosje om haar moeder - wij waren nooit zoo hèel vast in de leer maar werd gìj niet genaamd der zielen hoeder? Voer ons weer terug naar uw zoo veilge woon, terug naar de witte rust van uwe streken, voordat het - o verdiend maar bitter loon - voorgoèd te laat zal zijn gebleken! (Proeve tot ballade) Vorige Volgende