Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] Het klein geluk Ontstegen aan een diepen roes, terwijl het licht mijn oogen schrijnt, het lichaam moe en machteloos. het hart berooid en afgepijnd, voel ik hoe op mijn schouder ligt d' ontspannen en gewijde rust der smalle vingren die voorheen deelden in liefde en lust. En als verstoord verglijdt mijn blik langs heen den dunnen pols en 't kleed dat haren slanken arm omsluit, tot waar ik onherroeplijk weet den schouder wit en als gebootst, den nek die vrij en ongetemd straks in 't ovaal van het gelaat zijn fieren opgang stremt. Tot den bedwongen, heldre rust van 't slapend en vertrouwd gezicht, het haar dat als na storm de zee glanst in het eerste licht, de oogen dicht en sluimer-zwaar, daarboven als een veilge wacht de brauwen zwart en scherp-gelijnd en voorhoofd's effen pracht. Dan eindelijk de smalle mond - een roode bloem in bloemen wit - gesloten half, geopend half en schemerend het jong gebit als van een sterk en lenig dier, dat nauwlijks zich bedwingt maar enkel nog den afstand meet voòrdat het springt. [pagina 100] [p. 100] - Zij zucht - een weeke siddering verraadt 't ontwaken van het bloed, zij slaat de oogen op en rekt zich uit zooals een dier dat doet, en plotsling voel ik om mij heen haar armen en den vasten druk van haren mond en mij bevangt weerom dit klein, begrensd geluk. Vorige Volgende